LEREND ONDERZOEKEN & ONDERZOEKEND LEREN

Nijmegen, september 2007, Alfons Vandeursen.

1. Lerend onderzoeken

Lerend onderzoeken is een vaardigheid die elke mens, als grondhouding voor welke functie dan ook, als een basiscompetentie, zou moeten verwerven. Immers niets is meer zeker, kennis ontwikkelt zich exponentieel en de problemen van elke mens verdienen de best mogelijke oplossing voor zover mogelijk en noodzakelijk. Inmiddels hebben we talloze oplossingen voor de meest uiteen lopende problemen kunnen ontwikkelen. Het grootste gevaar is gek genoeg nu juist dat immense reservoir aan oplossingen. Daaraan kan je toevoegen dat de mens aan elk probleem een ongemak ervaart en dat ongemak het liefst zo snel mogelijk wil plaveien met een van de voorhanden oplossingen. Nu gaat het erom je een basishouding te verwerven waarin niet de oplossing telt maar het vermogen onderzoek te verrichten. Pas als het probleem ten diepste is uitgespit ontstaat vanzelf een mogelijke weg naar mogelijke oplossingen. Zonder een grondige analyse van het probleem is elke oplossing prematuur.

2. Lerend onderzoeken als therapeut, coach, manager.

Als therapeut, coach of manager ga je aan de slag met het verschijnsel mens. De mens in het algemeen en elke mens in het bijzonder is een complex fenomeen. Evenzeer is de wetenschap over het verschijnsel mens uiteen gewaaierd in talloze onderscheiden disciplines en deeldisciplines, naar gelang de optiek van waaruit men het onderzoek wil verrichten. Als therapeut, coach of manager onderzoek je vanuit verschillende optieken en de daaruit voortvloeiende disciplines, de concrete mens zoals die straks bij jou in de praktijk of op de werkvloer verschijnt.

Elke optiek kenmerkt zich door een geheel eigen intentie. In gewone taal: elke bril kleurt de werkelijkheid op een specifieke wijze. Een optiek is dus een bril van waaruit jij het verschijnsel mens als werkelijkheid wil bekijken. Er bestaat niet een enig juiste bril of optiek, in de loop der eeuwen heeft de mens talloze optieken ontwikkeld om het verschijnsel mens te leren begrijpen en te leren verstaan. Elke optiek werpt een nieuw licht op de zaak, in ons geval het verschijnsel mens. Het is dus een grote kunst om bij elk onderzoek je te realiseren vanuit welke optiek je nu aan het kijken bent. Elke optiek stelt zijn eigen specifieke vragen, zoekt naar specifieke antwoorden samenhangend met de verzwegen of deels vergeten vooronderstellingen van waaruit die bril ooit is ontstaan. Elke optiek heeft zo zijn mogelijkheden en zijn onmogelijkheden.

Een vooronderstelling is een bepaald idee of een geheel van ideeën van waaruit een onderzoeker naar mogelijke of noodzakelijke verbanden op zoek gaat. Zonder dat je het in de gaten hebt, bepaalt bestaande kennis en of een bepaalde wijze van kennen of kunnen jouw wijze van kijken naar de werkelijkheid. Daar is op zich niets mis mee, maar het gevaar bestaat dat je niets anders meer ziet dan wat je al weet of kunt. Nu is het maar zeer de vraag of die bestaande kennis in relatie tot het nieuwe probleem wel voldoet. Zo ja, dan ben je snel klaar. Zo nee, dan moet je die bestaande kennis kunnen parkeren.

Kennis is een groot goed, een nog groter goed is de kunst om nieuwe kennis te genereren. Het is een kunst om onbevooroordeeld, onbevangen onderzoek te kunnen verrichten. Daaruit ontstaat weer nieuwe kennis, tenminste als je je vermogen om te kennen en te kunnen ook weet te ontwikkelen. Dat geheel van kennen en kunnen, van kennis en kunst, van optieken en vooronderstellingen komt op een samenhangende wijze tot uitdrukking in het woord paradigma. Een paradigma is de overkoepelende bril, elk paradigma kent weer afzonderlijke brillen of optieken.

Vanuit een optiek, de manier waarop men naar de werkelijkheid wil kijken, ontwikkelt zich gaande de weg een bepaalde discipline, een bepaald vak. Deze discipline stelt niet alleen haar eisen en grenzen aan de vakbeoefenaar maar biedt de gedisciplineerde ook mogelijkheden en vooral een concreet instrumentarium. Elke discipline heeft de neiging om haar manier van werken, van denken, etc. te verabsoluteren. Enerzijds biedt ze op concrete vragen concrete antwoorden, waarom zou je het wiel opnieuw uitvinden. Anderzijds ontstaat er een soort blikvernauwing, je ziet niets anders dan wat je wilt zien of je vergeet gewoonweg dat je die bril zo gewoon bent dat je hem gewoonweg niet meer opmerkt. Je kunt ook zeggen de cirkel van het leerproces gaat zich sluiten. Leervragen en leerdoelen liggen op één lijn, je stelt vragen naar de bekende weg of gezien het bestaande doel kom je niet meer op andere vragen. Je hebt het leerproces door en door omgezet in werkbare leerinhouden, waarom zou je nieuwe inhouden zoeken als je het al weet. En alles wat het proces misschien aan nieuwe problemen oplevert schuif je gek genoeg van tafel in plaats van het onderzoek opnieuw open te breken. Dit gevaar loopt elke discipline: het is het gevaar van het eigen gelijk, of je nu wetenschappelijk denkt en werkt of praktisch aan de slag bent.

Totdat het fout gaat of het niet meer werkt, eerder is de mens niet geneigd om weer eens kritisch te kijken naar zijn voorhanden vermogen om te kennen en te kunnen. Met fouten of mislukkingen zijn echter altijd mineralen, planten, dieren en mensen gemoeid. Naast het grote goed wat kennisontwikkeling brengt, trekt het vermogen om te kennen en te kunnen echter ook een spoor van slachtoffers. Hierin schuilt een ambivalentie. Zowel het kennen als het niet kennen kan leiden tot miskenning van wat er werkelijk toe doet. We kunnen niet anders leren dan langs de weg van durven mislukken en fouten maken. Wie geen fouten durft te maken, maakt juist fouten. In dit verband pleit ik dan ook voor een deemoedige houding. Een houding waarin het niet weten de spil vormt van lerend onderzoeken en onderzoekend leren. Kennen en kunnen is nooit af, nooit rond, vandaar dat we nu spreken van een lerende grondhouding waarin lerend onderzoeken een van de basiscompetenties moet worden. Het is dus naast alle kennis juist een kunst om nieuwe kennis aan te boren of te ontwikkelen. Tussen kennis en kunst ontspant zich een dialoog waarin onbevangenheid een groot nastrevenswaardig goed wordt. Dat betekent dat je vermogen om te kennen en te kunnen steeds kritisch moet bevragen.

Er zijn verschillende redenen om onbevangen onderzoek op een systeemdynamische wijze te leren hanteren en na te streven.

Een eerste belangrijke reden is het simpele gegeven dat de mens een complex verschijnsel is, nog complexer is de wijze waarop bijvoorbeeld ´pathologie´ kan ontstaan en nog complexer is het gegeven dat een bepaalde pathologie bij deze unieke mens op een bepaalde wijze kan ontstaan. Met andere woorden elke algemene pathologie, object gerelateerd, dient zich te verhouden tot een bijzondere, subject gerelateerde pathologie. Hier komt ook het verschil tussen respectievelijk reguliere (objectbetrokken) en alternatieve (subjectbetrokken) geneeskunde om de hoek kijken. Zo ook met betrekking tot coaching en managen.

Een tweede belangrijke reden is het gegeven dat je vanuit verschillende paradigma´s onderzoek kunt doen. Een paradigma is een wetenschappelijk geaccepteerde ´overall bril´, anders gezegd, een bepaalde sleutel waarmee we werkelijkheid kunnen ontsluiten. De filosoof C.A. van Peursen beschrijft de drie paradigma´s (Cultuur in stroomversnelling) en duidt ze aan als onderzoeksstrategieën. Hij onderscheidt drie relevante paradigma´s: het mythische paradigma, het ontologische paradigma en het functionele paradigma. (In het handwerkboek diagram zijn ze nader uitgewerkt.)

Een derde belangrijke reden is het gegeven dat je waar dan ook kan afstuderen in verschillende deel disciplines. Zo kan je bijvoorbeeld in de alternatieve geneeskunde afstuderen in de deeldiscipline natuurgeneeskunde, de deeldiscipline homeopathie, en nog heel veel andere deeldisciplines en optieken. De reguliere geneeskunde is ook opgesplitst in talloze deel disciplines, dat geldt in dit verband evenzeer voor coachen en managen (en de daarmee samenhangende organisatieleer en management modellen). Binnen de deeldisciplines heb je ook weer verschillende optieken en dus onderscheiden deel disciplines. Wie kan nog door de (natuurgeneeskundige, coaching en management modellen) bomen het spreekwoordelijke bos (van de natuurgeneeskunst, coaching en management) zien?

Een vierde belangrijke reden is het gegeven dat enerzijds kennis zich explosief kan ontwikkelen en dat anderzijds voor elke werkelijke concrete problematiek die een mens kan inbrengen, alle eventuele beschikbare, algemene abstracte, kennis, niet altijd voldoet. Vreemd, maar wel degelijk een resultante van een functioneel paradigmatische optiek. De mens is zo wijd als alle werkelijkheid, zei mijn prof. metafysiek, filosoof, Herman Berger. Wie kent nu ten diepste het verschijnsel mens in deze werkelijkheid? Vandaar dat de kunst om te kunnen onderzoeken onvergelijkelijk veel groter genoemd mag worden dan de ongelooflijke hoeveelheid kennis die je als professional sowieso moet bezitten.

Onbevangen lerend onderzoeken impliceert dus dat je je bewust bent of wordt van het gegeven dat de mens enerzijds een complex wezen is en anderzijds dat hij beschikt over een zeer complex kennisinstrument om zich zelf in beeld en tot begrip te brengen. De mens bestaat niet, evenzeer niet het systeem, de methode, de logiek waarmee we het verschijnsel mens zouden kunnen onderzoeken. Niet een discipline of optiek alleen bepaalt je wijze van werken, maar evenzeer en vooral je concrete klant, cliënt, patiënt hier en nu.

3. Lerend onderzoeken in en vanuit het functionele paradigma

Elke therapeut, coach, manager moet zich de kunst eigen maken om op een onbevangen wijze lerend te onderzoeken, vandaar dat we spreken over het `vermogen´ om te leren onderzoeken. Als professional ontwikkel je een onderzoekscompetentie inzake het verschijnsel mens. Het verschijnsel mens leer je in de opleiding zowel op een non-specifieke wijze als wel op een vak-specifieke wijze onderzoeken. Vak specifiek wil bijvoorbeeld zeggen zoals de homeopathie, de natuurgeneeskunde als therapeutische discipline is ontwikkeld. Non specifiek wil zeggen dat je vooraf elke specifieke vakkennis weet terug te houden.

Dit geldt ook voor een coach of manager, met name bestaat bijvoorbeeld voor de manager het gevaar dat de mens als een lastig bijverschijnsel wordt ervaren naast een mogelijk nog lastiger technisch of organisatorisch probleem. In al deze drie disciplines moet de wisselwerking tussen vak-specifiek (de techniek) en non-specifiek (de mens) in het lerend onderzoeken aan de orde gesteld worden. Deze wisselwerking vormt ´het tussen´ (de wederkerigheid tussen subject en object in het handelen) waar het functionele paradigma oog (optiek) voor gaat krijgen.

Waarom kiezen we in de opleiding voor deze twee onderzoeksroutes: vakspecifiek versus non-specifiek? Dat vraagt enige uitleg aangezien geen enkele hogeschool voor natuurgeneeswijzen of anderszins dat van een aankomende homeopaat, natuurgeneeskundige, coach of manager vraagt. Het antwoord is op zich heel simpel. Vanuit een filosofische, wetenschapstheoretische, kentheoretische optiek dient een opleiding, wil ze de tijdgeest verstaan, ervoor te kiezen om de aankomende therapeuten, coaches, managers te leren werken in en vanuit het functionele paradigma. Wat houdt dat in? Dit houdt in dat de opleiders zich bewust zijn van het feit dat er in de bewustzijnsontwikkeling van de mens meerdere paradigma´s in het spel kunnen zijn. De uitwerking is minder simpel, maar niettemin noodzakelijk wil je in toenemende mate voldoen aan de noodzaak een brug te slaan tussen de talloze optieken en disciplines. De roep om interdisciplinair samenwerken en een integrale benadering (refr. Ken Wilber), onder andere van het verschijnsel mens, weerklinkt in het desolate decor van vervreemding en verwoestijning. De desintegratie is op alle niveaus aan de orde van de dag.

Een eerste antwoord op de vraag waarom je in de opleiding vakspecifiek en non-specifiek leert onderzoeken komt voort uit het gegeven dat je wetenschapstheoretisch gezien zowel kan werken in en vanuit het correspondentiemodel, als in en vanuit het coherentiemodel (zie voor de uitleg volgend stukje over de drie paradigma´s). Dat laatste impliceert dat je niet kunt bewijzen of dat wat je denkt of doet ook empirisch klopt, zoals in het correspondentiemodel nagestreefd wordt (de reguliere geneeskunde denkt en werkt juist in en vanuit dit correspondentiemodel). Binnen het coherentiemodel dien je te werken met minstens twee onderscheiden systemen die met elkaar kunnen interfereren. Aangezien elk systeem zich zelf niet kan bewijzen en je ook niet weet of datgene wat je denkt vanuit jouw optiek wel klopt met de werkelijkheid, benut je een ander systeem om naar diezelfde werkelijkheid te kijken. Daarmee ontstaat de mogelijkheid de wisselwerkingen, de interferenties, te bestuderen die ontstaan als je vanuit twee onderscheiden systemen of optieken naar diezelfde werkelijkheid gaat kijken. Uiteindelijk zou je denkend vanuit twee of meer systemen, twee optieken, een zekere mate van waarschijnlijkheid kunnen bereiken. Zo zou je bijvoorbeeld homeopathisch werkend je resultaten kunnen ´toetsen´ door bijvoorbeeld dezelfde casus vanuit de wezensdelen-diagnostiek te bekijken en te bedenken, of vanuit de Irisdiagnose, etc.

Voor een verdere uitleg moeten we terug naar de filosoof van Peursen. Hij tracht aan te tonen dat de geschiedenis van het denken uiteindelijk drie strategieën heeft ontwikkeld, de boven reeds beschreven paradigma´s. Hij toont overduidelijk aan dat deze paradigma´s zich cultuurhistorisch hebben ontwikkeld, niettemin zijn ze nooit achterhaald, aangezien hij ze ook duidt als elkaar aanvullende paradigma´s of strategieën van waaruit men werkelijkheid kan onderzoeken. Dat is een belangrijke constatering die je ook grondig wetenschapstheoretisch kunt onderbouwen. Dit onderzoek heb ik vorm gegeven en ondergebracht in een systeem dynamisch model: het diagram en het dynagram. Zie voor het verschil tussen diagram en dynagram elders in het handwerkboek.

Wil je recht doen aan de werkelijkheid dan moet je niet alleen vanuit die drie onderscheiden paradigma´s lerend onderzoeken, maar je dient die drie onderscheiden paradigma´s ook met elkaar in gesprek te kunnen brengen. Bijvoorbeeld het mythische paradigma met het ontologische paradigma, bijvoorbeeld de natuurgeneeskunde met de reguliere geneeskunde. Dat in gesprek brengen van twee paradigma´s vereist echter ook een adequaat instrument. Vandaar dat we met het diagram en het dynagram een open systeem model hebben ontwikkeld om die dialoog ook instrumenteel en vooral visueel beeldend en begrijpend vorm te kunnen geven.

Van oudsher beweegt bijvoorbeeld de natuurgeneeskundige zich in het mythische paradigma, dat is tot aan de dag van vandaag zo. Langzaamaan, vanaf wat we de moderne tijd noemen, heeft zich een ontologisch geneeskundig paradigma ontwikkeld tot op de dag van vandaag. Recentelijk vanaf plusminus 1900 ontwikkelt zich een nieuw paradigma en wel die van het functionele denken. We zien die ontwikkeling o.a. in de theoretische fysica gestalte krijgen. De filosoof Anton Vandeursen, mijn tweeling broer, duidt die drie paradigma´s eenvoudig, maar trefzeker aan als pré-modern, modern en post-modern.

Nu gaat het erom hoe die paradigma´s zich tot elkaar dienen te verhouden, daarover kan je van alles lezen bij van Peursen. Voor nu is het van belang om je te realiseren dat het mythische en het ontologische paradigma recht van bestaan houden, maar in het functionele paradigma complementair uitgewerkt kunnen worden, zeker als het om menskundig handelen gaat. Hier ontstaat een geheel nieuw veld waarin bijvoorbeeld de reguliere geneeskunde en de natuurgeneeskunde zich complementair tot elkaar kunnen gaan verhouden.

Dat nieuwe veld vraagt om een nieuw instrument, dat eigenlijk al eeuwenoud is: het diagram en het dynagram. Het dynagram representeert het oude medicijnwiel of de door Jung zo genoemde mandala structuur. Het diagram representeert de mogelijke modellen, concepten, systemen uit de onderscheiden wetenschappen of disciplines. De wisselwerking tussen dynagram en diagram maakt het mogelijk functioneel denkend zowel recht te doen aan het ontologische als aan het mythische paradigma.

Een cultuurhistorisch gegeven is bijvoorbeeld het feit dat naast de huidige reguliere geneeskunde van oudsher en nog steeds, wereldwijd, een alternatieve geneeskunde bestaat, de eerste is duidelijk jonger dan de tweede. Niettemin heeft de reguliere geneeskunde op dit moment maatschappelijk gezien het primaat. Alles wat zo niet denkt of werkt, is verdacht, denk maar aan de fanatieke bestrijders van kwakzalverij. En dat is gek genoeg terecht, je dient je onderzoek en het geneeskundige handelen te onderwerpen aan de strikte eisen van wetenschap en ratio. Alleen vult elk paradigma dit anders in en dat wordt gemakshalve graag vergeten. Daarbij dien je je te realiseren dat elk paradigma zich niet alleen aan deze eis heeft te houden, maar ook geacht wordt daartoe in staat te zijn. De een is dus niet wetenschappelijker dan de ander. Voor alle paradigma´s geldt de eis je onderzoek te kunnen verantwoorden. Deze belangrijkste eis is eigenlijk heel simpel, kan je uitleggen en onderbouwen waarom je iets doet; zeker als je met mensen werkt is dat geen overbodige luxe. Nu met het diagram en het dynagram kan je zowel beeldend als begrijpend uiteen leggen wat je in je onderzoek aan de orde wilt stellen. Zonder een open systeem model kan je niet functioneel denken en werken. Bovendien kan je met zo een open systeem model trachten te voldoen aan de eis van coherentie en consistentie.

De filosofische wetenschap dat er meerdere paradigma´s in het spel zijn bij wetenschappelijk onderzoek en zeer zeker ook bij geneeskundig onderzoek is inmiddels een verworven goed. Niettemin rollebollen de verschillende paradigma´s zogezegd nog door het laboratorium of het therapeuticum en maakt de een de ander zwart als het gaat om de race onder de spreekwoordelijke ratten der wetenschap naar de grote roem, het grote geld of het grote gelijk. Wetenschap is helaas niet altijd onbevangen onderzoek en ze verdonkeremaant soms niet alleen haar slachtoffers, maar ook grensverleggend onderzoek. Vandaar dat de eis van je kunnen verantwoorden voor alles wat je denkt en doet in lerend onderzoek van het grootste belang blijft.

Elk paradigma loopt het gevaar haar optiek op de werkelijkheid te verabsoluteren, dat geldt evenzeer voor zowel regulier als alternatief, voor zowel een ontologisch als een mythisch paradigma. Met andere woorden elkaar uitsluiten past hier niet. Dat hoeft ook niet omdat de wetenschapstheorie, als deeldiscipline van de filosofie, inmiddels al veel verder is dan vele wetenschappers zich realiseren. Bovendien laat de wetenschapstheorie zien dat er verschillende modellen mogelijk zijn aangaande de vraag wat waarheid is. Ik breng nu die drie paradigma´s en twee modellen van de zogenoemde waarheidstheorie in een diagram bij elkaar. Kijk er rustig naar en probeer het te zien als een enorm veld van mogelijkheden waarop we, tijdens de opleiding, lerend onderzoeken om straks als therapeut, coach of manager dienstbaar te kunnen handelen.

De meest belangrijke vraag voor de lerende onderzoeker wordt nu, hoe je vanuit verschillende paradigma´s complementair, noodzakelijk en mogelijk aanvullend, kan denken, onderzoeken en werken in een nieuw functioneel paradigma.

4. Lerend onderzoeken in het veld van de drie vigerende paradigma´s.

Kortweg kan je lerend onderzoek verrichten in drie velden. Je vindt ze in het diagram nader aangeduid van beneden naar boven: het mythische paradigma, het functionele paradigma en het ontologische paradigma. Waarom heb ik die drie velden zo geordend? Dat hangt samen met het gegeven dat ik het diagram antropomorf, op de mens gelijkend, heb uitgewerkt. Het waarom daarvan wordt elders in het handwerkboek uitgewerkt.

Voor een goed begrip volstaat het volgende: een diagram is een veld waarin begripsvorming en beeldvorming samen dienen te komen. Je ziet vervolgens dat het vermogen om zich beelden te vormen gekoppeld is aan het onderste veld en het vermogen om zich begrippen te vormen gesitueerd is in het bovenste veld. Dat is niet willekeurig. De posities in het diagram zijn antropomorf, dat wil zeggen ze komen overeen met wat we in een drieledig mensbeeld van oudsher noemen als het vermogen om te willen (onder), het vermogen om te voelen (midden) en het vermogen om te denken (boven).

Deze drie posities van het willen, voelen en denken zijn ruimtelijk weergegeven in het diagram. Gesimplificeerd kunnen we stellen dat we in het hoofdgebied (de bovenpool) denken, in het borstgebied (middenpool) voelen en in het buikgebied (onderpool) willen. Deze drie velden in de mens representeren drie functies. Deze drie functies worden respectievelijk ook wel aangeduid als het zenuwzintuig stelsel (analoog a/h denken), het ritmisch ademhalingsstelsel (analoog a/h voelen) en het stofwisselingsledematen stelsel (analoog a/h willen). Het moge duidelijk zijn dat deze drie functies door het hele lichaam van de mens terug te vinden zijn. In de ontwikkeling van de mens zie je echter ook een tijdsfactor. Globaal ontwikkelt de mens zich van het willen naar het voelen en van het voelen naar het denken. Deze situering in de tijd (ontwikkeling) en in de ruimte (lichaamsposities) kan veel gedifferentieerder uitgewerkt worden, maar daarover meer elders in het handwerkboek diagram.

Cultuurhistorisch gezien echter zie je in de tijd een andere ontwikkeling. Eerst komt het mythische paradigma (onder) tot ontwikkeling, vervolgens het ontologische (boven) en tot slot ontwikkelen we nu het functionele paradigma (midden). Tussen het onderste veld en het bovenste veld zie je een radicale omslag. Deze omslag heeft eeuwen geduurd en wordt in de filosofie op vele wijzen gethematiseerd. Dit complexe fenomeen heb ik terug gebracht tot twee simpele bewegingen (in wezen zijn ze complexer, zie elders in het handwerkboek diagram). De mythische mens handelt subjectbetrokken. De ontologische mens handelt objectbetrokken. Wat wil dat zeggen.

Subject betrokken handelen vertrekt vanuit het subject, objectbetrokken handelen vertrekt vanuit het object. De wijze waarop de mens dus zijn werkelijkheid benadert, kent kentheoretisch gezien (de ken-theorie is een deeldiscipline van de filosofie) slechts twee tegengestelde bewegingen. De verhouding tussen mens en werkelijkheid wordt verkort weergegeven in de subject-object relatie. Meer is er niet. Of je vertrekt vanuit het subject (mythisch paradigma) of je vertrekt vanuit het object (ontologisch paradigma) in alles wat je denkt, voelt of wilt. Kentheoretisch is er echter ook een middenpositie mogelijk: we noemen dat de wederkerigheid tussen subject en object. Er is geen object zonder subject, maar er is ook geen subject zonder object. Deze wederkerigheid tussen subject en object komt aan de orde in het functionele paradigma: subject en object staan in functie van elkaar, ze ontwikkelen zich aan elkaar (refr. G.W.F. Hegel)

In het mythische paradigma staat het subject centraal. Het subject vormt zich een beeld op een willende en meebewegende wijze (voor meer uitleg zie elders in het handwerkboek diagram) . Zonder een subjectbetrokken strategie kan je geen beeld vormen van de werkelijkheid. In het ontologische paradigma staat het object centraal. Het subject vormt zich een begrip op een denkende en tegenbewegende wijze. Zonder een objectbetrokken strategie kan je geen begrip vormen van de werkelijkheid. Tot slot moeten we kortheidshalve vermelden dat in het mythische paradigma de werkelijkheid van de geest het primaat heeft; daarentegen heeft in het ontologische paradigma de werkelijkheid van de stof het primaat. Primaat wil zeggen dat of de stof of de geest het leidende principe is van waaruit je naar de werkelijkheid kijkt. In het mythische paradigma wordt de werkelijkheid geviseerd als een geestelijke werkelijkheid, in het ontologische paradigma wordt de werkelijkheid geviseerd als een stoffelijke werkelijkheid. Viseren komt van visie en hangt samen met optiek, de wijze waarop men naar de werkelijkheid kijkt.

De mythische mens heeft wel degelijk een strategie ontwikkeld om zijn werkelijkheid te leren verstaan en begrijpen. Deze strategie is niet meer of minder dan die van de ontologisch denkende mens, alleen radicaal anders. En dat heeft grote consequenties als het bijvoorbeeld om natuurgeneeskundig en geneeskundig handelen gaat. Vanuit het ontologische paradigma onderzoekt men de werkelijkheid op zijn stoffelijke dynamiek, vanuit het mythische paradigma onderzoekt men de werkelijkheid op haar geestelijke dynamiek. Dat is tot op de dag van vandaag nog zo.

De mythische mens ontwikkelde daarvoor zijn eigen instrumentarium. In het medicijnwiel, de mandala, de I Tjing vinden we een paar voorbeelden daarvan. Het zijn dynamische velden, vandaar dat we daaraan het dynagram relateren. Zo een veld wordt ook wel een kosmogram (refr. R. Arnheim) genoemd. De ontologische mens ontwikkelde een nieuw instrumentarium. Hij gaat de werkelijkheid uiteenzetten in coördinaten, een zo genoemd cartesiaans rooster (R. Arnheim). Men bezigt ook namen als blauwdruk, boomdiagram, stroomdiagram, etc. Al deze diagrammen kan men uiteindelijk systeemdynamisch herleiden tot een statisch geordend veld: het diagram sec. Het hoe en waarom zie elders in het handwerkboek diagram.

In het ontologische paradigma onderzoekt men de werkelijkheid als object, los van het subject. Aan natuurkundige wetten valt niets te willen, hooguit kan de mens zijn denken inzetten. Maar wat zoekt de ontologisch onderzoekende mens? Hij zoekt naar causale relaties. In een causale relatie tracht de mens oorzaak gevolg betrekkingen op het spoor te komen. Dat lijkt nu heel normaal, maar de mens heeft er eeuwen over gedaan om überhaupt op het idee te komen dat er zulke relaties bestaan, laat staan ze ook aan te tonen en te bewijzen. Alle huidige wetenschap en techniek is daarop gebaseerd. Langzamerhand heeft men voor dat soort onderzoek ook een instrumentarium ontwikkeld. Instrumenten om aan te tonen dat er wel degelijk iets te meten en dus te weten valt als het gaat om causale relaties tussen bepaalde feiten die zich voordoen in de stoffelijke werkelijkheid. Uit meten ontstaat niet zo maar weten. Om dat mogelijk te maken heeft men een methode bedacht waarlangs men dit empirische onderzoek behoorde te verrichten. Deze methode wordt vorm gegeven in een zo genoemde empirische cyclus. Het heeft heel wat strijd gekost voordat men het erover eens was hoe empirisch onderzoek nu tot stand moest komen.

In het diagram van de empirische cyclus vind je vier belangrijke sleutelbegrippen: theorievorming, hypothesevorming, experimenten, formuleren van wetten en regels.Voor een goed begrip is het volgende van belang. Een empiricus zoekt naar feiten, feiten die met elkaar in een bepaalde oorzaak gevolg betrekking staan. Dat klinkt simpel, maar het wetenschappelijke onderzoek laat zien hoe moeilijk dat nu juist is. Een causale relatie is namelijk niet altijd te zien, wel te denken. Dus een empiricus zoekt niet alleen naar feiten maar hij zoekt ook naar de corresponderende ideeën of andersom. Hij onderzoekt hoe een bepaalde causale relatie tussen bepaalde feiten al of niet verklaard kan worden door een bepaalde relatie tussen ideeën. Kortom een geheel van met elkaar samenhangende ideeën wordt een theorie genoemd. Met een theorie weet men ook waarom zo een causale relatie tussen bepaalde feiten zich voordoet. Zonder theorie geen hypothese, geen te onderzoeken vooronderstelling. Zonder vooronderstelling kan men geen experiment opzetten, zonder experiment kan men bepaalde causale relaties niet opsporen en aantonen, enzovoorts. Vandaar de term empirische cyclus, men draait nog al wat kringetjes voordat men het ook echt kan aantonen of bewijzen. Pas dan kan men een formule, regel of wet opstellen. Want zo een wet moet noodzakelijk en herhaalbaar zijn. En daarmee krijgt het een voorspellende waarde.

De empirische cyclus kan men zowel op een deductieve wijze als op een inductieve wijze doorlopen, geen van beiden is beter of slechter dan de ander, het hangt eerder van de aard van het onderzoek af . Deductief wil zeggen afleidend, inductief wil zeggen inleidend (je hebt ook een reductieve en een abductieve route, zie elders in het handwerkboek). De deductieve route vertrekt vanuit de abstracte algemene theorie, de inductieve route vertrekt vanuit de concrete bijzondere praxis. De deductieve route beweegt zich linksom, tegenbewegend (ook opponerende route genoemd) en objectbetrokken door het diagram, de inductieve route beweegt zich rechtsom, meebewegend (participerende route) en subjectbetrokken door het diagram. Voor verdere uitwerking zie elders in het handwerkboek diagram.

Binnen het ontologische paradigma mag je denken en doen wat je wilt, maar 1 ding moet duidelijk zijn of worden: alles wat je denkt of doet, moet ook werkelijk aan de feiten getoetst worden. Vandaar dat men in de waarheidstheorie spreekt over een correspondentiemodel. De correspondentie tussen bepaalde ideeën en bepaalde feiten moeten ook daadwerkelijk én theoretisch gedacht én experimenteel aangetoond kunnen worden. Die correspondentie aantonen is een heilige plicht, wie zich daar niet aan houdt, laat niet de feiten spreken maar hooguit zijn fantasie. Met het ontologische paradigma is de mens een geheel andere weg ingeslagen dan in het mythische paradigma. Vanuit het ontologische paradigma heeft men zonder deze wetenschapsopvatting ook geen grandioze techniek kunnen ontwikkelen. Dat spreekt voor zich. Wetenschap en techniek gebaseerd op de dynamiek van de stof aan ´wie´ door het denken haar wetten werd ontfutseld.

Ik zeg hier wel ´wie´ maar volgens het ontologisch paradigma is de werkelijkheid als stof geen wie maar een wat, een object. Als wat heeft het niets te willen, er schuilt geen geest in de stof. (Voor het mythische paradigma is de werkelijkheid wel een wie, een geestelijk wezen.) De stof is slechts dode materie. Het is de mens die dit wat in de techniek tot ´leven´ brengt. Weliswaar een mechanisch leven, maar we kunnen er letterlijk en figuurlijk mee ´vliegen´. Vanuit een ontologisch paradigma hebben we de werkelijkheid beslissend in beweging gebracht. Meer dan we nu vermoeden en kunnen denken. Die mobiliteit raakt inmiddels de grenzen van het organische leven van en op de aarde.

Precies op dat grensvlak ontstaat grofweg rond 1900 een crisis in het bewustzijn. Zitten we op de goede weg? Is de werkelijkheid alleen maar een goed uitgedokterde mechaniek? Is ziekte alleen maar een te elimineren stukje disfunctie van wat stofjes in de mens? Is de mens slechts een mechaniek of ´bewoont´ hij met de plant een heel andere niveau van werkelijkheid? Hoe staat het dan met het dier? Moeten we dan niet over onderling verschillende en te onderscheiden zijnsniveaus gaan praten? Als we onderscheiden zijnsniveaus dienen te vooronderstellen dan komen we uit bij een ander paradigma en wel het functionele paradigma. Met dit functionele paradigma komt rond 1900 het oude mythische paradigma weer in beeld en met name ook haar optiek op de werkelijkheid, zijnde een geestelijke werkelijkheid. Het mythische paradigma onderzoekt de werkelijkheid als een geestelijke werkelijkheid. Hoe moeten we dat verstaan?

De geest is niet te zien, slechts te denken, te voelen en te willen, misschien. Met andere woorden hier zoeken naar een zekere correspondentie zoals het ontologische paradigma dat voorstaat is ´non-sense´, heeft geen zin. Niettemin heeft het mythische paradigma recht van bestaan, aldus het functionele paradigma. Dankzij het functionele paradigma ontstond er weer belangstelling voor het, door het ontologisch paradigma zo benoemde, ´voorwetenschappelijke´ erfgoed van de mensheid. De geest als werkelijkheid in de werkelijkheid opnieuw denken en onderzoeken, vereist echter ook een adequaat instrumentarium. Vandaar dat er langzaamaan een nieuwe wetenschap ontstond die men kan aanduiden met het woord fenomenologie. Fenomenologie gaat terug op het griekse woord fenomenon, wat zoveel betekent als ´het uitzichzelf verschijnende´, dus toch een ´wie´, achter elk verschijnsel in de werkelijkheid? Maar wat voor soort wie of subject moet er in het geding zijn? (meer over de fenomenologische methode zie elders in het handwerkboek)

Ook de fenomenologie vraagt om een strenge en gedisciplineerde onderzoekstucht. Immers na het ontologisch paradigma kunnen we niet meer om de feiten heen, ook voor het mythische paradigma en met name voor het fenomenologische onderzoeksmodel blijven de feiten heilig. Het wie in elk fenomenon, in elk verschijnsel, in elk fenomeen is niet direct te zien, maar ze laat wel in haar verschijningsvorm zien ´wie´ ze feitelijk is geworden. Met andere woorden ook in de fenomenologie gaat men op onderzoek uit en tracht de werkelijkheid van mineraal, plant, dier en mens op een onbevangen wijze te onderzoeken aan de hand van voorhanden feiten en gegevens. Achter elk fenomeen schuilt een wezen, wellicht een geestelijk wezen dat zich uit als mineraal, plant, dier en mens. Net zoals de stoffelijke werkelijkheid is de geestelijke werkelijkheid immens complex. Nu is de fenomenologie als moderne representant van het mythische paradigma, evenals deze laatste, niet uit op het aantonen van causale, oorzaak gevolg, relaties. In de fenomenologie zijn er wel degelijk feiten die op elkaar inwerken, maar de wijze waarop is complexer dan in een oorzaak gevolg betrekking. Immers op elk feit kan elk wezen telkens opnieuw een ander antwoord ontwikkelen.

Daarnaast kwamen kritische ontologisch denkende wetenschappers er langzaam achter dat planten, dieren en mensen complexer functioneren dan men aanvankelijk ontologisch onderzoekend dacht (refr. Gregory Bateson). Levende en bezielde verschijningsvormen zijn in hun functioneren wel voor een deel bepaald door stoffelijke wetmatigheden, maar ze blijken ook te beantwoorden aan andere niet stoffelijk te onderzoeken wetmatigheden. Maar hoe kun je deze geestelijke werkelijkheid en de daarin verdisconteerde geestelijke wetmatigheden op een adequate wijze onderzoeken? Het moge duidelijk zijn dat hier het correspondentiemodel (het kunnen aantonen van de overeenkomst tussen een bepaald idee en een bepaald feit) en het causaliteitsprincipe (het zoeken naar oorzaak gevolg betrekkingen) niet meer kunnen voldoen. Men zocht dan ook naar andere kwalificatie criteria voor goed doordacht en rationeel verantwoord onderzoek. Allereerst werd er gezocht naar een andere manier van benaderen: men keek naar het fenomeen vanuit een systeemtheoretische benadering. Elk fenomeen is een systeem op zich, niet te herleiden tot welk ander systeem dan ook, noch tot het rationele systeem van het ontologische paradigma. Als elk systeem op zich staat dan moet de fenomenologie in kaart brengen hoe dit systeem dan feitelijk functioneert.

Elk systeem is dan wel op zich, maar ook duidelijk niet gesloten. Elk levend organisme is een open en interactief organisch systeem, in relatie tot andere systemen of tot het systeem waarin het verkeert (een mechanisch systeem is een gesloten systeem). Als systeem kunnen ze op elkaar reageren, maar het ene systeem kan het andere niet causaal dwingend bepalen. Er is wel samenhang tussen het ene en het andere systeem. Wanneer men deze samenhangen gaat onderzoeken, komt men uit bij analoge verbanden. Het ene systeem lijkt in zijn functioneren op het andere systeem, maar wel op zichzelf in al zijn uniciteit. In het mythische paradigma dacht men van oudsher in analoge verbanden: zo boven zo beneden, bijvoorbeeld. Met de fenomenologie worden deze oude mythische verworvenheden weer geactualiseerd. In het diagram van de fenomenologische cyclus vinden we dan ook vier belangrijke regels: het geheel is meer de dan de som van haar delen, elk deel staat voor het geheel (pars pro toto), zo boven zo beneden, zo binnen zo buiten en tot slot alles hangt met alles samen. Ziehier vier oude regels, opnieuw geactualiseerd in het levende en lerende onderzoeken van de fenomenoloog.

In het mythische paradigma staat het subject centraal, het geestelijke wezen achter de verschijningsvormen. Dat wezen kan niet objectbetrokken worden geanalyseerd en zo doende tot begrip gebracht worden. In wezen valt er aanvankelijk niet veel te begrijpen, waarom verschijnt dit wezen zo en niet anders? Vandaar dat we in de fenomenologie, die het mythische paradigma actualiseert, vertrekken vanuit het subject zowel in mij als onderzoeker als in het te onderzoeken fenomeen. We spreken dan ook van subjectbetrokken onderzoek waarin niet distantie, afstand, alleen bepalend is maar juist de mogelijkheid tot verbinding, tot contact. Immers als fenomenologisch onderzoeker moet hij/zij de taal van het fenomeen nog leren alvorens daarmee ook te kunnen communiceren.

Waar let nu een fenomenoloog op in zijn onderzoek? Ook een fenomenoloog dient zich te houden aan de feiten. Wat laat een wezen in zijn verschijningsvormen zien? Daar valt veel over te zeggen, weinig te fantaseren. Immers hoe het wezen zich ook manifesteert, hij manifesteert in manifeste, tastbare en zintuiglijk waarneembare feiten. Echter die feiten kan men niet isoleren, die feiten gaan pas spreken als men gaat zien hoe die feiten samen hangen in een context van andere feiten. Al die feiten bij elkaar vormen een levendige totaliteit. Die totaliteit of dat geheel van feiten is meer dan de som van haar delen. Een fenomeen is voor alles een geheel van feiten. Geen wezen verschijnt door middel van een enkel feit, het is een conglomeraat van naar elkaar verwijzende feiten. Een geheel van naar elkaar verwijzende feiten noemen we een fenomeen. Feiten in een verband zijn altijd ruimtelijk en tijdelijk; een fenomeen is te bestuderen op zowel haar composities (ruimtefenomeen) als op haar configuraties (tijdsfenomeen). Met het ´fenomeen´ treedt de dimensie van het beeld weer aan in de geschiedenis van het denken.

Ontologisch denkt men in begrippen, niet verkeerd. Denken in beelden is daarom ook niet minder rationeel. Het mythische paradigma voltrok ipso facto in haar denken, voelen en willen de dynamiek van het beeld; denk alleen al aan al haar symbolen, mythen en riten. Prachtige concepten en systemen in beelden, woorden en handelingen. Het ontologische denken heeft het beeld onder verdenking gesteld, het bewijs kon niet geleverd worden, niettemin werd het beeld en het ´beelddenken´ als vermogen uit het wetenschapsdomein verbannen. Met het functionele denken ontstaat pas weer de mogelijkheid én het begrip én het beeld rationeel te doordenken en hen samen te brengen in de wijze waarop men werkelijkheid kan onderzoeken.

Met het begrip kan men de stoffelijke werkelijkheid doorvorsen zoals het tot nu toe is geworden: het begrip laat zien wat is. Met het beeld kan men de geestelijke werkelijkheid doorvorsen zoals dat zich kan ontwikkelen: het beeld laat zien wat nog niet is. Deze korte typering maakt in ieder geval duidelijk dat begrip en beeld een onderscheiden werkelijkheid in beeld dan wel tot begrip weet te brengen. Kruisbestuiving is zeker niet onwenselijk, maar het levert niks op als men ze in het onderzoek niet methodisch weet te onderscheiden dan wel op een adequate wijze methodisch weet te verbinden. Het functionele denken stelt zich tot doel de dialoog tussen begrip en beeld rationeel te funderen en met het diagram en het dynagram als een open systeem model wordt dat systeemdynamisch ook te denken, te voelen en te willen.

Het wordt nu ook duidelijk dat met het kunnen denken in begrippen iets anders mogelijk wordt dan met het kunnen denken in beelden. Zoekt het begrippelijke denken op een analytische wijze objectbetrokken naar causale relaties tussen bepaalde elkaar bepalende feiten en elkaar bepalende ideeën, zo zoekt het beeldelijke denken op een synthetische wijze subjectbetrokken naar analoge relaties tussen fenomenen onderling en tussen concepten onderling. Wanneer men kijkt naar onderlinge verbanden van de delen tot het geheel en van de delen tot elkaar, dan gaat het om samenhang, om coherentie. En die mate van coherentie in beeld brengen is het doel van fenomenologisch onderzoek. Het wil niet bewijzen en verklaren zoals binnen het causale paradigma, het wil slechts tonen en verstaan wat zich daar voordoet, onherhaalbaar uniek en toch herkenbaar in de aard van zijn verschijningsdynamiek. Een bepaalde coherentie heeft ook een bepaalde mate van consistentie, durendheid. Dat is iets anders als voorspelbaarheid, daar gaat het om exacte herhaalbaarheid, een vliegtuig moet als het kan altijd vliegen, voorspelbaar en betrouwbaar, zo niet dan is er iets goed mis, zowel in theorie als in praktijk.

Zo men samenhang in het fenomeen kan ontwaren, zo kan men ook die samenhang denken. Dat is iets anders dan bewijzen en verklaren, het betreft hier een nadenken van het mogelijke verleden wat nog in ontwikkeling is, terwijl het causale denken uit is op het voordenken van het noodzakelijk toekomstige op basis van wat is (een vorm van extrapoleren). Vandaar dat men het mogelijke kan denken om ook daadwerkelijk het onmogelijke in beeld te brengen, het beeld laat zien wat nog niet is. Die samenhang kan men conceptueel denken en vorm geven in samenhangende, coherente en consistente modellen, die wat betreft hun aard statisch zijn. Het is maar een wijze waarop men een dynamische werkelijkheid in beeld kan brengen. Het model is niet de werkelijkheid, hoogstens kan men zeggen dat het model analoog is aan de werkelijkheid. Naast het model kan men ook tekens, symbolen en plaatjes benutten om de werkelijkheid in beeld te brengen. Zie elders in het handwerkboek diagram.

De fenomenologische methode is nog druk doende haar strijd te voeren over een mogelijke en of juiste fenomenologische cyclus, immers het ontologische denken heeft daar ook eeuwen over gedaan al eer haar empirische cyclus te kunnen valideren. In ieder geval is de fenomenologische methode in ontwikkeling en zij laat verrassende mogelijkheden zien. Zie voor verdere uitwerking van de fenomenologische methode elders in het handwerkboek diagram en dynagram.

Al met al hebben we nu globaal de twee onderscheiden paradigma´s polair in beeld gebracht, ze vormen werkelijk een tegenover. Echter, men kan ze wel onderscheiden maar niet scheiden. De dynamiek van het begrip kan men eveneens onderscheiden van die van het beeld, maar ook hier zijn beeld en begrip in het denken niet te scheiden. Ze vormen beiden de twee keerzijden van het analytische en synthetische rationele denken. Begrip en beeld vormen met elkaar een polaire relatie, ze kunnen complementair gedacht worden, mits men daartoe ook een instrumentarium ontwikkelt: een systeemdynamisch model.

5. Lerend onderzoeken in het action research model.

Het functionele paradigma is niet zomaar een samenraapsel van ontologisch en mythisch denken. Zo these (mythisch paradigma) en antithese (ontologisch paradigma) aan de orde gesteld zijn, zo moet men het functionele denken zien als niet zomaar de synthese, maar een synthese die beide tegendelen op een hoger niveau tezamen brengt. Beeld en begrip tezamen denken en ieder van hen recht doen, vraagt om een heldere methode, een methode die en het begrip en het beeld ieder op zich en ieder op een andere wijze in beeld en tot begrip brengt. De wisselwerking tussen begrip en beeld kan niet zonder het diagram en het dynagram. Over de dynamiek tussen beeld en begrip in het diagram en het dynagram zie elders in het handwerkboek.

Voor het goede begrip dienen we lerend onderzoeken binnen het functionele paradigma anders te omschrijven dan in het mythische of ontologische paradigma. De empirische en de fenomenologische cyclus zijn aan de orde gesteld. Zij onderzoeken respectievelijk causale en analoge relaties, zij toetsen respectievelijk correspondentie en coherentie tussen feiten en ideeën, tussen fenomenen en concepten.

Het functionele denken schept gaande de weg ook haar eigen instrumentarium. Naast de fenomenologie en het systeemdenken wordt ook het action research model (feitelijk ook een cyclus) ingevoerd. Wetenschappelijk onderzoek dient niet alleen empirisch of fenomenologisch te zijn, wetenschappelijk onderzoek dient ook gericht te kunnen worden op het eigen handelen. Met het handelen verschijnt er ipso facto een geestelijk wezen dat sturing geeft aan zijn handelen.

Praktisch onderzoek: onderzoek naar het eigen handelen, naar de eigen acties of non-acties. Niet een ander doet onderzoek naar jouw handelen, nee jij onderzoekt je eigen handelen. Je bent tegelijk subject en object van dat onderzoek, functioneler kan het niet. Maar hier liggen ook meteen de bezwaren, hoe leer je je objectiviteit en je subjectiviteit in dit onderzoek naar het eigen handelen hanteren? Er liggen gevaren, maar er liggen ook kansen. In het handelen raken subject en object onlosmakelijk met elkaar verbonden en toch mag er geen willekeur optreden. Immers in het handelen moet er zowel aan het subject als aan het object recht gedaan kunnen worden. Kan dat wel? Wie of wat is de corrigerende factor? Of ontstaat nu de mogelijkheid dat juist in het handelen subject en object elkaar kunnen ontmoeten? Kunnen subject en object zich in en door het handelen heen zich aan elkaar ontwikkelen? Brengen ze elkaar voort en doen ze elkaar voortbewegen in hun groei en vorming?

Action research is een jonge loot aan het onderzoeksfront. Ook zij formuleert methodisch haar stappen, maar zij komt nog niet veel verder als open dating en axial dating. Pas met het dynagram en het diagram als open systeem model wordt het mogelijk action research in vier stappen of fasen te denken en vorm te geven. Vandaar dat je in de action research cyclus, zoals ik die ontwikkeld heb, vier belangrijke stappen kan ontwaren en wel die van open dating, axial dating, conceptual dating en functional dating.

In de action research cyclus gaat het wel degelijk om feiten en ideeën, om hun correspondentie en eventuele causale relaties. Niettemin is het geen empirisch onderzoek zoals dat vorm krijgt binnen een ontologisch paradigma. Evenmin is het fenomenologisch onderzoek sec. Ze onderzoekt wel fenomenen, denkend in analoge relaties en uit op het aantonen van coherentie. Wat maakt action research beslissend anders dan de empirische onderzoeksmethode en de fenomenologische onderzoeksmethode?

Action research kan zowel object betrokken als subject betrokken uitgewerkt worden. In action research probeert men de wederkerigheid tussen subject en object in beeld en tot begrip te brengen. Ik handel en met dat ik handel verander ik de werkelijkheid onontkoombaar. Ik doe iets met een plant en de plant doet iets met mij; of je nu bijvoorbeeld homeopathisch of fytotherapeutisch werkt, die wederkerigheid is in het geding. Je doet iets met de plant als object opdat die plant iets doet met mij als subject. Ik doe iets met de aarde als object en de aarde doet iets met mij als subject, dit voorbeeld kan men eindeloos uitbreiden.

In het handelen staan mens en werkelijkheid in functie van elkaar. Mens en werkelijkheid vormen een ondeelbare werkelijkheid, daar komen geest en stof bij elkaar. In mens en werkelijkheid gaan geest en stof niet alleen met elkaar een gesprek aan, maar evenzeer worden ze en vormen ze elkaar als realiteit; vandaar dat we hier niet spreken van causale of analoge relaties maar van voortgang hebbende of elkaar bewerkende (proceeding) relaties. Mens en werkelijkheid, subject en object staan in een wederkerige functionele relatie, zij brengen elkaar voort, zij zijn wordend. Subject en object kunnen niet zonder elkaar, ze zijn op elkaar aangewezen in de functie van hun zijn en in de functie van hun wording. Wordt een van hen beiden geëlimineerd dan houdt dat ook het einde van de ander in, mens en werkelijkheid vormen een ondeelbare werkelijkheid, zo ook mens en aarde, zo ook subject en object.

Deze wederkerigheid is het onderzoeksveld van het action research model, ook hier te verstaan als een cyclus, als een veld van vier fasen of stappen. Au fond is nu de begripsvorming (door het denken vrij te maken) te verenigen met de beeldvorming (door het willen vrij te maken), men dient hier zowel empirisch causaal als fenomenologisch analoog ineen te kunnen denken. Is dat mogelijk, aangezien het nu juist twee of drie te onderscheiden paradigma´s betreft. Men ziet hier een verschuiving naar het midden, noch het denken als kenvermogen, noch het willen als kenvermogen staan centraal. Het diagram brengt het voelen als een nieuwe strategie om te kennen, die het midden houdt tussen denken en willen. Om voelend te kunnen kennen dient men wel het voelen als vermogen vrij te maken. Hoe deze drie kenvermogens zich tot elkaar verhouden (en ieder op zich vrij gemaakt dienen te worden), zie elders in het handwerkboek diagram.

We schreven al, het beeld is niet te vormen zonder het subjectbetrokken willen, zonder een participerende, meebewegende, een zich verbindende wilsbeweging naar het object als subject. Het begrip is niet te vormen zonder een objectbetrokken denken, zonder een opponerende, tegenbewegende, een zich scheidende denkbeweging naar het subject als object. Het voelen houdt het midden tussen denken en willen: voelend denken en voelend willen. Is het voelen dan ook een vermogen om te kennen; net zoals het denken en het willen ook een vermogen vormen om te kennen?

Hier worden vreemde vermogens tot kennen aan de orde gesteld. Hoe kan men willend kennen? Laat staan dat men voelend kan kennen, misschien in het tasten van een blinde, maar als een rationeel vermogen? Toch wordt dat in het functionele paradigma aan de orde gesteld. De drie dimensies van het denken, voelen en willen worden van oudsher benoemd als de heilige drie-eenheid van het menselijke zielevermogen (Plato). Met dat totale zielevermogen kan de mens zich kennend tot de werkelijkheid verhouden. Het moge duidelijk zijn dat ze als kenvermogens ieder op zich anders functioneren met betrekking tot het vermogen om te kennen. Zie voor de verdere uitwerking elders in het handwerkboek.

Willend kennen is zoiets als een paard berijden of een auto rijden om zowel paard als auto te leren kennen. Men kan noch het paard, noch de auto leren kennen als men ze niet gaat berijden of rijden. Zodra ze in elkaars veld komen, staan ze in functie van elkaar. De een is niet meteen de oorzaak van de ander, de een kan analoog functioneren aan de ander of omgekeerd. Het willende aspect komt hier duidelijk aan de orde. Wil een van hen beiden niet dan gaat het feestje gewoon niet door. Zelfs met machtsmiddelen wordt het geen feestje, integendeel. Deze wederkerigheid of deze wederkerige relatie is niet zonder zin en niet zonder doel. In ieder geval is de wederkerigheid wellicht ook te denken en te voelen, maar hier gaat het willen aan de teugels zitten of laat het paard of de auto zich niet beteugelen.

Willend kennen is zoiets als een verbinding aangaan als subject teneinde het object als fenomeen ook te kunnen onderzoeken. Feitelijk leent men zijn wil uit aan het object als subject. Zo ook leent men zijn denken uit aan het subject als object. Immers er valt niets te willen als het vliegtuig niet meer …?… vliegen. Wat moet, kan of wil men invullen of welke van deze drie kan men invullen? Denkend kennen houdt dan in dat men juist zich als subject moet terug houden wil men het object empirisch kunnen onderzoeken. Er valt misschien van alles te denken als het vliegtuig stil valt en wellicht nog meer te voelen. Maar wat kan het voelen anders dan het denken en het willen? Vele vragen, die nog aan de orde gesteld moeten worden binnen het functionele paradigma.

We hebben drie paradigma´s en elk kreeg een centraal vermogen toebedeeld. Dat wil niet zeggen dat die drie vermogens op zich over die drie paradigma´s verdeeld moeten worden. Sterker nog elk paradigma maakt aanspraak op die drie vermogens en in elk paradigma komen ze ieder op een andere wijze aan de orde. Voor de goede orde moet je hier niet definitorisch denken, maar analoog, immers het functionele paradigma is analoog aan het voelen, ze houdt niet alleen het midden tussen ontologisch en mythisch, ze bemiddelt denken en willen en ze houdt het midden tussen denken en willen. Zo je voelend kunt denken en of voelend kunt willen, zo zie je dat het voelen geen eigen centrum heeft, geen terrein van actie zoals het denken en het willen. Het voelen manifesteert zich niet actief maar passief. Het kan zich weliswaar inlevend verplaatsen, maar dan nog kan het niet actief bepalen wat er te voelen valt. Daarentegen kan er actief gedacht en gewild worden, sterker nog zonder deze actiebereidheid valt er noch te denken noch te willen.. Het voelen houdt het midden tussen subjectbetrokken willen en objectbetrokken denken. Wat is de positie van het subject en wat is de positie van het object in het voelen? Ze zijn hooguit wederkerig gerelateerd. Het voelen is het nieuwe ken vermogen dat dat midden tussen subject en object kan vorm geven. Met het voelen als kenvermogen kan de mens zijn onderzoeksstrategie uitbreiden en complementeren.

Nu komt het erop aan denkend te voelen en willend te voelen. Het eerste meer objectbetrokken en deductief en het tweede meer subjectbetrokken en inductief. Het eerste meer probleem en of inhoudsgericht en het tweede meer procesgericht en georiënteerd op het mysterie dat erin vervat is. Denken en willen vormen elkaars keerzijde in hun polaire relatie. Met het voelen betreden we een nieuwe dimensie en wel die tot het handelen. Voelend handelen en of handelend voelen. Het handelen komt nu in het lerend onderzoeken in beeld, vandaar de term action research of te wel handelingsgericht onderzoek. Men kan voelend, denkend en willend handelen, in die zin heeft het voelen geen voorkeurspositie met betrekking tot het handelen of omgekeerd. Toch kenmerkt zich het handelen door een geheel nieuw fenomeen. In het handelen komt niet zo zeer het denken en het willen centraal te staan maar de handeling op zich. De handeling getuigt van het in handen nemen of het onder handen nemen. In het handelen vormt degene die handelt een midden en dat midden kan hij voelend vorm geven, denken en willen komen in het handelen meer op de achtergrond. (Pas in de reflectie op dit voelende handelen komen ze weer naar de voorgrond.) De handeling wordt autonoom en laat zich leiden door wat zich voordoet en in dat zich laten leiden dient het voelend ontvankelijk te worden voor zowel het subject als het object. (zie voor verdere uitwerking van dit handelen elders in het handwerkboek diagram)

In de action research cyclus kan voelbaar worden hoe subject en object elkaar voortbewegen, wie heeft nu voor het zeggen? Het subject of het object? Geen van beiden meer. Ze zijn in hun beider ontwikkeling op elkaar aangewezen. Je kunt deze gedachte ook uitbreiden naar de therapeut cliënt relatie, naar de arts patiënt relatie of naar de manager klant relatie. In het bijzonder ook naar de relatie tussen bijenteler en bijenvolk, tussen de veeboer en zijn koeien, tussen kruidenkundige en kruiden. De een bepaalt niet meer de ander of omgekeerd. De een doet niet meer iets met de ander of omgekeerd, er is geen lijdend voorwerp of leidend onderwerp meer. Ze zijn voor hun beider ontwikkeling op elkaar aangewezen. De een is niet meer dan de ander of omgekeerd: ze zijn gelijkwaardig maar niet gelijkvormig. Dit radicale midden tussen subject en object is het onderzoeksterrein waarop de aankomende professional, therapeut, coach, manager zich leert bewegen. Met het action research onderzoeksveld staat bijvoorbeeld zowel de empiricus geneeskundige met zijn objectbetrokken strategie als de fenomenoloog natuurgeneeskundige met zijn subjectbetrokken strategie in een kritisch midden. Met het handelingsgerichte onderzoek kan de vraag naar het waartoe opnieuw aan de orde gesteld worden. De waarom (empiricus) en daarom (fenomenoloog) vragen staan daartoe slechts dit handelen ten dienste.

Waar leidt mijn handelen met deze mens, dit dier, deze plant, dit mineraal uiteindelijk naar toe? Kan, mag, wil, moet ik me daar dan rekenschap van geven? Het antwoord is beslissend binnen een functioneel paradigma: het betreft een onontkoombaar ethisch appèl, waarop je in alle vrijheid ja of nee kan zeggen. Met elk antwoord blijf je volkomen verantwoordelijk zowel voor het subject als het object. Ook niet handelen brengt de verantwoordelijkheid scherp in het geding. Nooit eerder is het handelen zo scherp binnen een paradigma aan de orde gesteld. En met het functionele paradigma komt de zinsnede: ´het voelt goed en of het voelt niet goed´ spreekwoordelijk op het toneel van de onderzoeker. Voelend handelen: zich bewegend tussen wat is er te denken en wie heeft er te willen. De synthese brengt wel degelijk een nieuw kenvermogen voor het voetlicht. Een voelend kenvermogen dat zetelt daar waar het hart zich uitspreekt; daar waar het verlangen grondt, daar is ook het hart dat zoekt.

Wat je hart niet heeft dat kan je ook niet onderzoeken. In handelingsgericht onderzoek ben je met huid en haar betrokken, je dient dit proces te leiden hoeveel je er ook aan kunt lijden. Anderzijds dien je stapsgewijs in het onderzoekstraject aan het licht te brengen wat subject en object in dit proces elkaar inhoudelijk te bieden hebben of niet. De boodschap is helder, nu de praxis: wat vraagt dit aan de handelingsgerichte onderzoeker?

Vooreerst, je kunt niets onderzoeken waar je niet met je hele hebben en houden aan wilt participeren. Ten tweede, bestaat dit onderzoek er nu juist in om, van binnen uit, vanuit de black box positie, vanuit het niet weten, te durven vertrekken. Ten derde, dien je het vertrouwen te hebben dat het proces tussen subject en object je ergens brengt hoe onvoorzien en onzichtbaar ook, mits je alert in het midden blijft staan, met oog en oor zowel voor het subject als het object, zowel voor je zelf als voor de ander, zowel voor je zelf als het andere.

Ten vierde mag je geloven en hopen dat subject en object elkaar niet naar het leven staan, maar elkaar ten diepste willen dragen en doen worden: ze verwerkelijken zich aan en door elkaar. Het functionele paradigma krijgt in action research haar diepste (christologische) inkleuring. Zie daarvoor elders in het handwerkboek.

Het diagram (lees ook dynagram daar waar diagram staat) is als systeemdynamisch model voortgekomen uit het hart als kenorgaan met het voelen als haar zielevermogen. Het voelende kennen schept in het diagram haar instrument, het diagram op haar beurt instrumentaliseert dit voelende kennen. Met het diagram kan de esthetische dimensie van de stoffelijke en geestelijke werkelijkheid, naast die van het etische (waarin oog voor het goede) en het metafysische (waarin oog voor het ware), opnieuw bezield worden. De esthetische dimensie ontloopt noch het streven naar het ware, noch die naar het goede, ze houdt echter wel het voelende midden waarin zowel beeld als begrip met elkaar in gesprek verwikkeld dienen te worden met het oog op een wederkerige subject-object verwerkelijking.

6. Lerend onderzoeken in een vierledige dynamiek.

Het zal je misschien al zijn opgevallen dat alle drie de paradigma´s hun onderzoekscyclus in vier fasen en of stappen hebben vorm gegeven. Is dat een persoonlijke hobby van deze of gene geweest? Waarom dan ook niet meteen vier paradigma´s? hoor ik vaak roepen.

Een drieledig paradigma is analoog gerelateerd aan het drieledig zielevermogen. Ooit heeft Plato deze drieledige dynamiek van het denken, voelen en willen helder aan de orde gesteld, als drie faculteiten / vermogens van wat hij nog kon verstaan als de menselijke ziel. Ze streven dan ook ieder naar hun eigen grond: het denken zoekt naar het ware, het voelen zoekt naar het schone en het willen zoekt naar het goede. Over meer faculteiten beschikt de mens niet. Ze representeren in hun drieledigheid de geestelijke dimensie van de zielewerkelijkheid. Maar du moment dat ze ieder op zich aantreden in deze aardse werkelijkheid ontkomen ze niet meer aan een vierledige dynamiek.

Aristoteles, de leerling van Plato, heeft deze vierledige dynamiek op verschillende wijzen meesterlijk in beeld gebracht als de oerdynamiek van de stoffelijke werkelijkheid. Hij werkte allereerst nog met de vier elementen als primaire kwaliteiten, te verstaan als regulatieve ideeën. Dat zijn de ons ook bekende vier elementen: vuur, lucht, water en aarde, zie voor hun posities en formele dynamiek elders in het handwerkboek. Hij heeft echter die vierledige dynamiek ook op een andere wijze verwoord. Deze vierledige dynamiek benoemde hij als kinesis (actie), dynamis (reactie), energeia (interactie) en entelecheia (transactie) – (tussen haakjes is niet de vertaling maar de analoge dynamiek verwoord). Zie voor verder uitwerking elders in het handwerkboek. Deze vierledige dynamiek kan je ook weer op een andere wijze in de werkelijkheid terugvinden en dan benoemd Aristoteles ze als causa (werkoorzaak). Zo onderscheidt hij de causa materialis (stof-oorzaak), de causa formalis (vorm-oorzaak), de causa energeia (werk-oorzaak) en de causa finalis (doel-oorzaak) (zie voor hun posities en uitwerking elders in het handwerkboek).

Deze vierledige dynamiek zie je in elk van de cycli. Evenwel krijgen ze naar gelang de inkleuring van het paradigma een eigen signatuur. Au fond zijn ze analoog aan elkaar, ieder op zich toch verschillend, maar wel naar elkaar verwijzend in hun gedifferentieerde samenhang. Uitdrukkelijk moet hier vermeld worden dat met het in beeld brengen van deze drie cycli, de mogelijke aanvullende varianten van elke afzonderlijke cyclus nog niet uitgeput zijn. Zowel de empirische als de fenomenologische cyclus zijn diepgaander te differentiëren, zie daarvoor elders in het handwerkboek.

Het is goed om nu eerst de vier stappen van het action research model aan de orde te stellen. Je moet ze voorstellen als het hart van alle onderzoek, meer formeel dan inhoudelijk bepaald. Naar gelang de aard van het lerend onderzoeken kunnen ze nader geconcretiseerd worden in close reading, distant reading, probleemgestuurd onderzoek (PGO 1) en procesgestuurd onderzoek (PGO 2). Zie voor hun posities het diagram. Voor verdere uitwerking van deze vier onderzoeksstrategieën zie elders in het handwerkboek. Elke cyclus is formeel van aard, ze laat slechts de methodische stappen zien, pas daar waar het onderzoek zich concretiseert, krijgt ze haar specifieke dimensie zowel in begrip als in beeld.

Het action research model kan zowel in een deductieve rondgang als in inductieve rondgang doorlopen worden, dat geldt overigens ook voor de empirische en de fenomenologische cyclus. Deductief betekent afleidend, linksom gaande van het abstracte naar het concrete; inductief betekent inleidend, rechtsom gaande van het concrete naar het abstracte. De deductieve route wordt uitgewerkt in PGO1 en Close Reading, de inductieve route daarentegen wordt uitgewerkt in Distant reading en PGO2.

Wat betreft de empirische cyclus werd duidelijk dat noch de inductieve, noch de deductieve route het primaat heeft (dat heeft overigens eeuwen discussie van node gehad). Afhankelijk van de aard van het empirische onderzoek kan men een adequate route benutten. Bovendien spreekt men in de wetenschapstheorie van een inductieve en of deductieve sprong. Dat wat men deductief afleidt of inductief inleidt kan men nooit mechanisch rond krijgen, er blijft altijd een sprong tussen het abstracte en het concrete, tussen theorie en praxis. Zo ook in de action research cyclus: het diagram valt niet samen met het dynagram, ze representeren ieder een andere zijnsorde. Het diagram representeert een statische structuur, daarin zijn de posities en de betrekkingen systematisch en abstract vastgelegd in respectievelijk sleuteldiagrammen en slotdiagrammen. Het dynagram (deze naam komt overigens van mijn oudstudent, nu collega, Esther Meurs-Hoogewoonink) representeert een dynamische ordening, daarin zijn de posities en de betrekkingen logisch en concreet variabel in respectievelijk worpdynagrammen en ontwerpdynagrammen. De wisselwerking tussen een statische structuur en een dynamische ordening maakt het mogelijk verschilsbetrekkingen en overeenkomstbetrekkingen aan de orde te stellen. Pas het verschil tussen een statische structuur en een dynamische ordening brengt mogelijke betekenissen aan het licht.

Tezamen vormen diagram en dynagram een hologram. Het hologram berust op deze verschils- en overeenkomst betrekking tussen het statische en het dynamische. Dat maakt een hologram in technische zin pas mogelijk als een visueel medium. Met het diagram en het dynagram is dat niet anders. In het dia en dynagram krijgt de visuele ruimte betekenis. Het beeld wordt begrip en het begrip wordt beeld. In het woord dia wordt zichtbaar dat je er door heen kan kijken (dat is pas mogelijk als het medium tot stilstand is gekomen). In het woord dyna wordt zichtbaar dat alle beweging zowel in de ruimte als in de tijd niet valt vast te leggen en dat maakt dat alle posities en betrekkingen mogelijk blijven.

In het diagram representeren we het objectbetrokken abstracte algemene systematische niveau en in het dynagram representeren we het subjectbetrokken concrete bijzondere logische niveau. Deze twee niveaus kunnen en mogen nooit samenvallen. Dat nu juist gebeurt helaas maar al te vaak in de praktijk van de therapeut, coach en manager. Vandaar dat we een tussen niveau van node hebben en dat is de methode, die is nog sec subjectbetrokken, noch sec objectbetrokken maar zoals dat heet van een inter-subjectieve orde. Deze intersubjectieve methode krijgt gestalte in de action research cyclus. Je kunt methodisch werkend ten allen tijde dat wat je lerend onderzoekt ook voorleggen aan een derde, zodat een derde, gegeven jouw stappen, dat eventueel ook kan valideren dan wel weerleggen.

De eerste stap in de action research cyclus is de fase van open dating: in deze fase worden data, gegevens verzameld en wel op een open of onbevangen wijze, middels waarneming en of gewaarwording. Zie voor de verdere uitwerking van het verschil tussen waarneming en gewaarwording de fenomenologische route van de gewaarworder en die van de waarnemer elders in het handwerkboek. Beide routes staan in functie van elkaar en zijn complementair, ze zijn aanvullend en de ene is niet beter dan de andere. Deze onderscheiding tussen waarnemen en gewaarworden zijn conform de fundamentele noties van G.W. Leibniz die de begrippen perceptie (waarneming) en apperceptie (gewaarwording) introduceerde. Analoog aan de begrippen van Leibniz introduceerde J. Locke, zijn tegenvoeter, respectievelijk de begrippen sensations en reflexions. (zie voor verdere uitwerking het filosofisch woordenboek Sesam atlas van de filosofie of anderszins het handwerkboek diagram)

De fase van open dating laat zien dat men op voorhand niet weet welke data nu relevant zijn, noch vanuit een theoretische, noch vanuit een praktische optiek. Noch in empirische zin, noch in fenomenologische zin. De actie, reactie, interactie of transactie dynamiek tussen subject en object zal bepalen welke data zich aandienen. Datum betekent ook gegeven. Vroeg of laat zullen zich data aandienen tenminste als men handelinggericht onderzoekt. Zonder een voelend handelen of een handelend voelen kunnen er zich geen data aandienen. We spreken hier in een ander verband ook over een worpdynagram. Data worden in feite geworpen, een oud mythisch gegeven. Zie elders in het handwerkboek.

De fase van axial dating laat zien dat men zonder het zoeken naar mogelijke assen tussen bepaalde data niet kan traceren hoe bepaalde data zich tot elkaar kunnen verhouden. Immers data doen zich in een functioneel paradigma voor binnen een zinvol geheel. Dat geheel echter is nog niet voorhanden, met het zoeken van mogelijke assen komen alle data in een bepaald verband of veld te staan. Het zoeken naar die assen is niet mogelijk zonder enige voorkennis van het diagram. In het diagram onderscheiden we bijvoorbeeld een verticale as, een horizontale as en twee onderscheiden diagonale assen. Iedere as heeft een eigen betekenisreferentie. Zo schiep het actionresearch model wel het idee van axial dating maar ze kon het nog niet instrumentaliseren in een dynagram. Vandaar dat we in deze fase ook spreken van een onwerpdynagram. Ze is en blijft hypothetisch beeldend van aard. Werkelijk dynamische beeldvorming wordt pas mogelijk als men zicht krijgt op een beeldveld, het dynagram biedt daartoe een beeldvoertuig, niet meer en niet minder. Met het ontwikkelen van dat beeldvoertuig wordt axial dating pas recht mogelijk en vooral zichtbaar in ruimte en tijd, de apriorivormen van elke aanschouwing, zoals de grote filosoof E.Kant dat terecht uitwerkte.

In de twee onderste kwadranten zien we dus twee soorten dynagrammen: Een worp-dynagram en een ontwerp-dynagram. In de eerste twee fasen of stappen van de action research cyclus bevind je nog in het dynamische veld van de mogelijkheden, zowel qua mogelijke data als qua mogelijke assen tussen bepaalde data of beeldvelden. Niets ligt nog vast, alles is nog mogelijk. Heel het handelingsgericht onderzoek ligt nog open.

Met de fase van conceptual dating betreden we een ander zijnsniveau en wel die van de concepten, we verlaten het concrete logische niveau en stijgen op naar het abstracte en systematische niveau. Tussen het logische en het systematische niveau zit altijd een sprong, zoals reeds aangeduid in de deductieve en inductieve sprong, zie boven. Het abstracte systeem is niet de concrete logische werkelijkheid. Het model is niet de werkelijkheid, zij representeert de werkelijkheid op een optische wijze. Zo is in de empirische cyclus een theorie geen concrete werkelijkheid, men kan nergens theorie op de werkvloer aantreffen, zo ook niet een model. Een landkaart is geen werkelijkheid, slechts een geografische werkelijkheid, geconceptualiseerd vanuit een optiek. Het beeld kan uitgewerkt worden als teken, plaatje, symbool en model. Zie voor de onderscheiden dynamiek en mogelijkheden elders in het handwerkboek.

Elk hypothetisch veld is conceptueel te bevragen vanuit een geconceptualiseerde optiek. Uiteindelijk schept elke optiek zich een denkbeeld of concept van de werkelijkheid. Concept is afgeleid van con-cipere, hetgeen duidt op een samenbrengen in een samenhangend geheel, dus een concept. Dan liggen bepaalde data vast in een theoretisch systematisch concept of model. In de loop der tijden heeft de mens zijn inzichten samengebracht in conceptuele modellen. Deze conceptuele modellen heb ik systeemdynamisch compatibel gemaakt waardoor ze interactief kunnen gaan functioneren met betrekking tot het geheel en tot haar delen. Evenzeer kunnen hypothetische beeldvelden (ontwerp-dynagrammen) conceptueel getoetst dan wel bevraagd worden. Uiteindelijk leveren nieuwe beeldvelden weer nieuwe conceptuele modellen op. Hier dienen bijvoorbeeld causale en analoge verbanden nauwlettend onderscheiden te worden.

Met de fase van functional dating komen we op het meest prangend veld van het functionele paradigma. Daar waar het concept in diverse compatibele sleuteldiagrammen uiteengelegd dan wel samengebracht uiteindelijk de dimensie van de begripsvorming in relatie tracht te brengen met de beeldvorming en vice versa, daar dienen in de functionele fase data in een functioneel verband werkzaam te worden; zo ook wordt de subject-object relatie werkzaam, evenzeer de therapeut-cliënt relatie, etc. Hanteert men de action research cyclus bijvoorbeeld in distant reading dan wordt ooit zichtbaar hoe na de fase van de anamanese (fase 1) en de diagnose (fase 3) de nader uitgewerkte specifieke pathologie in fase vier functioneel verstaan kan worden in relatie tot de patiënt die er aan leed maar, mits in beeld en tot begrip gebracht er zich ook aan kon ontwikkelen. In functional dating bereiken we de ongekende dimensie van het waartoe. Het waartoe van deze pathologie in de concrete levensloop van deze mens.

Sprak ik in conceptual dating over sleuteldiagrammen, in de fase van functional dating treffen we het slotdiagram aan. Het slotdiagram is het meest functionele veld in optima forma. Het slotdiagram vormt een soort matrix, een soort moederveld waarop alle sleuteldiagrammen feitelijk getoetst kunnen worden op hun coherentie en consistentie. Zie voor verdere uitleg van de functie van het slotdiagram en haar formalisering het handwerkboek diagram.

Zo is het aloude beeldveld van de vier elementen een oud slot diagram. Zij viseert werkelijkheid op een dynamische wijze. De oude elementen aarde, water, lucht en vuur zijn geenszins concreet, ze verbeelden dynamieken, vandaar hun naam primaire kwaliteiten. Onzichtbaar voor de huidige ontologische mens, zichtbaar voor de oude mythische mens. In het functionele paradigma kunnen ze als regulatieve ideeën weer aantreden, ze markeren de aard van de dynamiek die Aristoteles, en vele andere filosofen voor hem, reeds op het spoor kwam. Zie voor de verdere uitwerking van de vier elementen elders in het handwerkboek.

Het moge duidelijk zijn dat er ooit meerdere slotdiagrammen zijn ontwikkeld. Ze bereiken in het veld de meest abstracte en gek genoeg ook het meest werkzame niveau. Hier krijgt de functionele dynamiek haar handen en voeten. Denk alleen al aan de Chinese I Tjing modellen uit het oude oosten, evenzeer treden nieuwe slotdiagrammen aan uit oost en west, noord en zuid. Daarmee is voorlopig de cirkel van dit onderzoeksveld rond. Er mee leren werken is een ander chapiter, zie voor het vorm geven aan je action research onderzoek elders in het handwerkboek.

Hoe dan ook aan elk teken, plaatje, symbool of model komt geen eind, ook niet aan de uitleg van dit diagram van de drie paradigma´s waarbinnen we het lerend onderzoeken hebben gesitueerd. Uit de verwijzingen naar elders in het handwerkboek kan je al opmaken dat het systeemdynamisch werken in diagram en dynagram noch logisch, noch systematisch, hooguit methodisch, geïntroduceerd kan worden. Dat maakt de didactiek ook ronduit onmogelijk zo niet onwenselijk, het zou suggereren dat er slechts één weg zou zijn om het diagram te leren hanteren, niets is minder waar. Hier helpt eventueel voordoen en nadoen, maar vooral ook zelf doen.

Het leren werken in een systeemdynamisch model zoals het diagram en het dynagram vereist een ambachtelijke scholingsweg. Als het diagram je hart nog niet heeft dan moet je er eerst een hart aan geven. Daarmee alleen red je het ook nog niet, het vereist evenzeer de discipline van een nuchter denkvermogen en een spiritueel wilsvermogen. Op deze lange scholingsweg worden eerst het denken en willen geschoold. Ooit zal je vanzelf merken hoe in de dynamiek tussen een geschoold denkvermogen en een gelouterd willen, het voelen als kenvermogen in je hart ontwaakt. Dit proces kan bij de een eerder en bij de ander later tot stand komen, niemand kent daartoe tijd noch ruimte. Het voelende denken en het voelende willen vormen dan ook geen doel, ze zijn slechts de weg waarop jij je al voelend kennend weet te bewegen, één met het hart van je zelf als objectsubject en één met de ander of het andere als subjectobject.

Duidelijk wordt in ieder geval dat een beeld meer zegt dan duizend woorden. Deze bladzijden vormen een poging, maar er is meer niet dan wel gezegd en beschreven. Zo zie je dat het beeld wel degelijk gezien kan worden als bron van begrippelijke informatie, wie het diagram als beeld kan lezen heeft weinig woorden nodig, niettemin helpen woorden de lezer zich in de realiteit van het fenomeen open systeem model, lees diagram en dynagram, te verplaatsen. Sterker wordt het als men niet alleen zijn willen en denken weet te mobiliseren maar vooral ook zijn vermogen tot voelen. Eenieder kan zijn favoriete leerstrategie benutten. Als doener / willend, als beschouwer / voelend, als denker / denkend en als besluiter / handelend, treedt men anders aan in het diagram of dynagram en daarmee schept elke mens in deze zijn eigen weg door het labyrint der labyrinthen. Ik wens je toe dat je oog in oog komt te staan met de Minotaurus, diep verscholen in het buitenste binnen van het labyrint; slechts de draad van Ariadne zal je kunnen leiden naar het binnenste buiten.

7. Lerend onderzoeken in het opleidingsproces tot therapeut, coach, manager.

Ook al is het een ambachtelijk scholingsproces toch is het mogelijk een initiële route te doorlopen tijdens je opleiding tot therapeut, coach en manager. Het is te beleven als een eerste wandeling door een immens complexe stad, in eerste instantie raak je verloren en voel je je ontheemd en verdwaald. Je raakt ontstemd en je verwijt je zelf of een ander dit onzinnige avontuur. Mag, je komt het vanzelf te boven, als je maar blijft wandelen. Blijf oefenen, want langzaamaan rijzen uit de vervagende contouren allengs de eerste dartele herkenningspunten. Daaruit put je moed en inspiratie. Vraag het ook aan hen die je daarin voorgegaan zijn, je zult je wanen in een bekende soapserie over goede en slechte tijden op deze scholingsweg.

Use it or lose it, zegt een engels spreekwoord. Met zo een beweeglijk instrument als het diagram en het dynagram is het niet anders. Oefening baart kunst. Om die weg enigszins te kunnen traceren geef ik mogelijke routes aan.

Ik heb reeds aangegeven dat je de action research cyclus zowel in deductieve als in een inductieve route kunt doorlopen, zie boven. Als je bijvoorbeeld leert werken in de close reading methode, zoals ik die heb ontwikkeld in samenwerking met Esther Meurs-Hoogewoonink, dan zal je zien dat je in dit geval die deductieve route ook streng leert doorlopen. Dat geldt evenzeer voor distant reading, maar dan inductief doorlopend. Zie voor de verdere uitwerking elders in het handwerkboek. In ieder geval leer je zo een route methodisch stap voor stap, fase na fase uit te werken. Ofwel je start bij functional dating zoals bijvoorbeeld in close reading en probleem gericht onderzoek (PGO1) en zo verder links omgaande de klok rond ofwel je start bij open dating zoals in distant reading en proces gericht onderzoek (PGO2) en zo verder rechts omgaande de klok rond.

Feitelijk, lerend en onderzoekend in de action research cyclus, zal je echter ontdekken dat de menselijke geest zo niet in elkaar zit, ieder heeft zo zijn eigen favoriete routes. Daar is niets mis mee, echter slechts op één voorwaarde als je dat maar ook van je zelf weet. Helaas is dat nu juist het probleem, vandaar dat ik je voorlopig een tweetal mogelijke routes zal schetsen. Tegelijkertijd kan je al doende ontdekken wat jou wel of niet ligt, maar daar mag het niet bij blijven. Je zult voor degelijk handelingsgericht onderzoek meerdere routes dienen te beheren. In de opleiding tot therapeut, coach of manager stellen we elk jaar een bepaalde route centraal. Vandaar dat je de woorden eerste stap / fase of tweede stap / fase zult tegenkomen. Je kunt niet alles tegelijk leren, noch alles tegelijk onderzoeken.

7.1. Eerste mogelijke route in de action research cyclus.

In de eerste fase (het eerste studiejaar) is het al een hele klus om je verwikkeling in een subject-object relatie helder voor je geestesoog te brengen. De opdracht luidt dan ook, neem een of ander probleem waar je zelf tegenaan loopt eens onder een vergrootglas. Waarom niet het probleem van een ander is de stereotype vraag. Ogenschijnlijk lijkt dat makkelijker, maar het tegendeel is waar. Bovendien en dat is typisch voor handelingsgericht onderzoek dien jij je eigen handelen te leren onderzoeken als aankomende therapeut, coach of manager. Immers wat je ook doet, jij handelt, jij gaat waarnemen, jij gaat je een beeld vormen, jij tracht tot begrip te komen, jij bent handelingsbetrokken.

Hoe doe je dat nu methodisch? Hoe krijg je nu zicht op dat eigen handelen van jou als aankomende professional? Nou door voor alles op een methodische wijze reflexief helder te krijgen hoe jij zelf als subject in relatie tot een object hebt gehandeld. In action research begint alle onderzoek met zelf-onderzoek. Niet makkelijk maar wel noodzakelijk.

Noodzakelijk, omdat je daarmee talloze blinde vlekken en onbewuste vooronderstellingen op het spoor kan komen. Als toekomstig professional dien je in staat te zijn je eigen handelen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Dat dient een basis attitude en een werkelijke competentie te worden.

Je eigen handelen aan een kritisch methodisch onderzoek onderwerpen is zoiets als je zelf aan je haren uit het welbekende moeras trekken. Hoe vaak ben je niet onwillens en onwetens in een bepaald handelen verzeild geraakt. Je ziet je iets denken, voelen, willen maar het waarom en daarom ontgaan je ten ene male. Nu is dat waarom en daarom in action research niet eens aan de orde, dat mag je gerust laten liggen. Dat moet zelfs want anders kan je niet eens onbevangen op onderzoek uit.

Stel je hebt op je werk een problematische werkverhouding met je collega of leidinggevende, met je partner of kind, met een van je ouders, etc. Het maakt niet uit wat, misschien durf je niet zo makkelijk in te voegen op een snelweg, of je bijt verwoedt op je nagels, of je vergrijpt je maar al te gemakkelijk aan chocola of sigaret. In één woord je eigen handelen is een raadsel, gemakkelijk of ongemakkelijk, je leert er wel of niet mee te leven of om te gaan. Totdat het echt spaak loopt en je in het welbekende moeras strandt of dreigt te verzuipen. Mooi, je onderzoek kan aanvangen. Let wel, voor een beginnend onderzoeker zou ik adviseren een hanteerbare casus onder handen te nemen. Al te heftig vraagt eerder externe hulp en voor het onderzoek gaat het erom dat je het zelf nog enigszins kunt handelen.

Nu komt de eerste fase van action research aan de orde, hoe verzamel je nu je gegevens, je variabelen, je data, je feiten, je gevoelens, je gedachten, je fysieke symptomen, ga zo maar door? Dat weet niemand, ook ik niet, ik kan je daarin niet helpen. Dat zal je zelf moeten leren uitzoeken. Welke gegevens zijn nu wel of niet relevant aangaande jouw probleem? Hier en nu begint lerend onderzoeken!

Het kan voorkomen dat je zo op het eerste oog totaal geen problemen hebt, nu dat is een zeer ernstig probleem voor een aankomende therapeut of coach. Niemand is volmaakt en als je je eigen onvolmaaktheid niet eens kent hoe kan je anderen in deze ooit helpen? Dus je gaat mooi op onderzoek uit en al gauw ontdek je dat je eigenlijk niet van afwassen of opruimen houdt of net andersom je bent een pietje precies. Wat ga je nu doen, zoek vooral geen verklaring voor je gedrag of handelen, laat dat achterwege (het is dodelijk voor elk onderzoek). Ga nu van buiten af, vanuit een toeschouwers-perspectief bekijken wat er zich feitelijk voordoet, probeer het in kaart te brengen en te beschrijven, zo onbevangen en open mogelijk, immers je bent slechts een toeschouwer van je eigen handelen.

Een ander perspectief is ook mogelijk. Je kijkt niet zozeer als toeschouwer, maar je bent eerder een getuige van je eigen drama. Je hebt van alles gezien, gevoeld en meegemaakt. Je kan je casus dus ook van binnenuit beschrijven. Getuigen wil zoiets zeggen als wat jij eraan beleefd hebt. Maar getuigen wil ook zoiets zeggen als ik ben er wel deelgenoot van, maar ook niet helemaal. Anders zou je namelijk als getuige niet zo veel te melden hebben. Het kan dus erger, je zit nog helemaal ondergedompeld in het welbekende moeras en je kruipt daarin rond, blind en verdwaald, half verzuipend. Je ziet het perspectief kan dramatisch van decor wisselen. Je komt dan terecht in het worm-perspectief. Niks mis mee, je kunt slechts dat melden wat wel of niet voorhanden is, verdriet, pijn, vreugde, boosheid, een malende gedachte, een repeterende emotie, etc. Je onderzoeksveld wordt aanmerkelijker ingekrompen door dit perspectief. Geen nood, oog voor het detail gaat nu tellen en vooral werken. Blijf bijvoorbeeld bij dat verdriet, doorleef het, en noteer als een seismograaf je impulsen van welke aard dan ook, zonder enig oordeel. Mogelijk een tijd lang, bepaal zelf waar en wanneer, totdat je na de nodige notities vanzelf op enig moment opduikt en weer gaat teruglezen wat de seismograaf zoal genoteerd heeft.

Of je nu vanuit een toeschouwers-perspectief, een getuige-perspectief of een worm-perspectief (refr. Berno Toolenaar) vertrekt, maakt in eerste instantie niet zoveel uit voor het onderzoek, het duidt slechts op de mate van verwikkeling waarin je al of niet verkeert. Geen perspectief is beter of slechter, ze zijn slechts anders, ze leveren ieder een andere optiek op hetzelfde gebeuren. Tijdens je onderzoek kunnen die optieken of perspectieven wel degelijk wisselen, laat dat gebeuren, noteer slechts. Betracht geduld, het gaat zoals het gaat. Hoe dan ook op enig moment levert dit eerste aftasten van je problematiek of casus het benodigde materiaal op. Misschien wel 1000 variabelen, maar in onderzoek helpt veel niet veel. Het zelfonderzoek laat zien dat je langzaam in een soort vogel-perspectief dient te komen, als je wat verder van je problematiek af komt te staan, het letterlijk te boven gaat komen dan kan je zo op afstand het een en ander gaan opvallen. Je gaat het kaf van het koren scheiden, wat doet er nu toe en wat niet, niemand anders dan jij kunt dat vorm geven.

Op enig moment ben je dus in staat vanuit een vogel-perspectief bepaalde data te selecteren. Jij selecteert, dat is alles. Of het goede of slechte data betreft, is niet van belang, dat weet niemand, ook jij niet. Slechts die data, die voor jou in het oog springen, die doen er op dit moment ertoe. Om enigszins een richtsnoer te hebben: zodra je bijvoorbeeld 12 data hebt, meer of minder mag ook, hou het wel hanteerbaar, dan kan een eerste worp gaan plaats vinden. Die worp voorbereiden is heel simpel, neem een tafel of stuk papier als veld, bepaal het zuiden, dat is meteen de plek van waaruit je de worp uitvoert, bepaal het midden, trek de verticaal en de horizontaal, trek een cirkel om dat middelpunt en bepaal zo de grote van je veld. Schrijf die 12 data, gegevens, je kan ook zeggen sleutelwoorden of sleutelsymptomen, ieder afzonderlijk op een stukje papier. Maak er propjes van, neem ze in je handen, verbind je er mee en gooi ze dan uit over het betreffende veld. Noteer exact hoe en waar ze neergevallen zijn in, wat we nu noemen een worp-dynagram. Dat is alles, je hebt je lot geworpen.

Nu komt het erop aan deze worp eerst te leren lezen, te leren interpreteren. Wat laat die worp zien? Hoe doe je dat. Feitelijk heb je daarvoor een optiek, bril of concept nodig, anders kan je gewoonweg niet lezen wat er staat. Dat wat daar staat genoteerd aan sleutelwoorden in het worp-dynagram is slechts een worp, niet meer en niet minder. Maar elke positie in dat veld en de relaties tussen bepaalde posities in dat veld, doen er stuk voor stuk ertoe, ze hebben betekenis. Dat is een vreemde gedachte voor de moderne mens, voor een sjamaan uit het mythische paradigma echter niet. Vandaar dat we met deze worp weer belanden in het mythische paradigma. Evenwel, inmiddels hebben we een enorm aantal bestaande wetenschappelijke concepten en modellen in dat aloude instrument van de sjamaan verwerkt tot een systeemdynamisch te hanteren model, in mijn terminologie een sleuteldiagram.

Heb je eenmaal een worp-dynagram onder handen dan kan het leren interpreteren via zo een sleuteldiagram beginnen. Je pakt een sleuteldiagram, maakt niet uit welke, mits je hem wel verstaat en begrijpt, dat spreekt. Vervolgens leg je dat sleuteldiagram als het ware over jouw worp-dynagram heen en je gaat bekijken welke verschillen en overeenkomsten tussen dat bewuste sleutel-diagram en jouw worp-dynagram oplichten. Je werkt in deze aanpak van het geheel naar de delen, eerst meer globaal en dan ga je steeds meer focussen en preciseren. Je kunt ook meteen andersom werkend je focussen op 1 sleutelwoord of symptoom en van daaruit werk je naar mogelijke verbanden. Zie maar wat passend kan zijn in je onderzoek. Waar het op aankomt is dat je per kwadrant, per positie op de cirkel, per positie op de verticaal of horizontaal, etc. gaat vergelijken. Wat staat op die positie in het sleuteldiagram en wat staat op die gelijke positie in jouw worp-dynagram. Door het te vergelijken begin je te interpreteren. Interpreteren wil zeggen wat zie je tussen de ene positie in het sleutel-diagram, die al betekenis heeft en die andere gelijke positie in het worp-dynagram, die ook een mogelijke betekenis heeft, al of niet oplichten. Zet dat wat oplicht je al of niet aan het denken. En met denken bedoel ik heel duidelijk explorerend en vragend denken, niet concluderend, dat laatste is totaal niet interessant, onthoud dat. Explorerend denken is hypothetisch, veronderstellend van aard, zou het kunnen dat er dit of dat aan de hand is, of zou het dit of dat kunnen betekenen. Dat wat je wel of niet ziet oplichten schrijf je uit in een hypothetisch georiënteerd onderzoeksverslag.

Dit is een eerste begin, je denkt hup gooi er 1 sleuteldiagram er tegenaan en klaar is kees, niets is minder waar. Nu kan het onderzoek pas echt beginnen. Door je eerste bevindingen kom je op het idee nog een ander sleuteldiagram eroverheen te leggen en weer ga je op zoek naar mogelijke hypothetisch geformuleerde betekenissen. Zo kun je verder en je pakt er nog een derde of vierde sleutel-diagram bij. Ook hier helpt veel niet veel. Als je met vier niks kunt dan ook niet met 10 sleuteldiagrammen. Heb je wel het juiste sleuteldiagram benut? Niet interessant, net zo min als welke data waren juist? Zo ook welke sleutel-diagrammen of concepten zijn ter vergelijking de juiste? Allemaal niet ter zake op dit moment. Je onderzoekt namelijk noch het wat of het wie sec, maar je onderzoekt het tussen. We noemen dat in een andere terminologie de interferentie, de wisselwerking tussen het ene sleutel-diagram en het andere worp-dynagram. Juist die onvermoede wisselwerkingen kunnen verrassende inzichten aan het licht brengen.

In handelingsgericht onderzoek, conform het functionele paradigma, zoeken we naar interferenties tussen het ene diagram en het andere dynagram, tussen de ene positie en de andere positie, etc. Er van uitgaande dat die posities in het diagram en het dynagram ertoe doen. Die vooronderstelling komt uit het mythische paradigma. Daarop zijn hele piramiden, tempelcomplexen, steden, naties gebouwd. Deze wetenschap heet bijvoorbeeld bij de Chinezen Feng Shui. Lees maar na of ga eens naar Egypte om dat aan den lijve te ervaren. Posities in de ruimte en in de tijd vormen tezamen een beeldveld, een dynamisch beeldveld met mogelijke posities en betrekkingen, te interpreteren in hun mogelijke betekenissen.

In deze eerste fase van het systeemdynamisch leren onderzoeken beweeg je je dus tussen mogelijke concepten in een statisch sleutel-diagram en mogelijke data in een dynamisch worp-dynagram. Die wisselwerking bewust leren hanteren is een veel gebruikte route voor elke professional in elke discipline. Je ziet namelijk geen data oplichten zonder een concept en nog minder mogelijke betekenissen. Dus die pendel is ken-theoretisch gezien heel valide. Het vormt de snelle blik van een professional, hij ziet vaak in een oogopslag, oh, dit of dat is eraan de hand, mooi. Maar wat nu als hij het verkeerde ‘brilleke’ opgehad heeft? Kan hij zich dan corrigeren? Iedereen ziet slechts dat wat hij weet! Kan die professional ook vanuit een andere bril, optiek, model of concept kijken? Misschien, maar kan hij ze ook vol bewust systeemdynamisch uitwisselen? Nu dat wordt precies jouw competentie, tenminste als je je dat eigen maakt.

7.2. Tweede mogelijke route in de action research cyclus.

In de tweede fase (het tweede studiejaar) begin je weer van voren af aan, dat is nu een ambachtelijke scholingsweg, je begint telkens bij het begin. Wat siert ooit een meester in zijn vak, hij begint bij elke klus weer helemaal opnieuw, alleen kan hij dat proces methodisch wat sneller doorlopen, vaak zo snel als het licht van de geest. Maar ja zover zijn we nog niet. Terug, je bent verder gekomen, je kent meer modellen, je kent je zelf al wat beter of het is nu pas echt goed mis, gebeurt vaker zo tussen het eerste en tweede jaar, tussen open dating en axial dating, want je haalt met dat zelfonderzoek best het nodige overhoop, geen nood, kan je zonodig meteen grondig opruimen. Jij bepaalt, het is jouw feestje.

Je start in het tweede jaar naar eigen keuze weer bij de reeds uitgekauwde casus uit de eerste fase of je begint met frisse tegenzin aan een nieuwe casus. Het eerste heeft als voordeel dat je, functioneel gezien je onderzoekstechniek kunt gaan verdiepen; het tweede heeft als voordeel dat je, persoonlijk gezien, door je zelfonderzoek nog meer kan winnen aan persoonlijke ontwikkeling. Als onderzoeker bepaal je dat zelf. Natuurlijk kan je altijd advies inwinnen bij je collega-onderzoekers of trainer. In handelingsgericht onderzoek bepaalt het voortschrijdende proces wat je gaat onderzoeken. Al doende maak je deze methode pas eigen, er is geen andere weg. Je kunt niet stiekem dat onderzoek via internet downloaden. Overigens een onhygiënische onderzoekshouding onder collega wetenschappers, studenten en scholieren.

Je snapt in ieder geval dat verder onderzoeken geen zin heeft als je je niet langzamerhand aan de hand van talloze sleuteldiagrammen verdiept in het fenomeen systeemdynamisch model. Achter elk model zit een concept, een systeem, een wijze van denken, een theorie, etc. De wijze waarop dat concept in een sleutel-diagram is verbeeld, kan je heel veel leren, en over het model en over het daarachter liggende concept, de wijze van denken tot een samenhangend geheel. Je leert vanuit het concept nadenkend begrijpen waarom bepaalde begrippen op deze of gene wijze in het sleutel-diagram zijn gepositioneerd. Via en doorheen al die verschillende sleuteldiagrammen heen leer je zien dat een bepaalde positie of betrekking in het diagram talloze analoge betekenissen kan representeren.

In de tweede fase bied ik dus steeds meer sleuteldiagrammen aan, jij bepaalt jouw keuze en zoekt zelf eventuele achtergrondsinfo erbij, hiervoor is internet wel degelijk zeer handig. Jij moet zelf die kennisbronnen leren aanboren en benutten. Ik geef je het systeem, jij zoekt daarbij de voor jou relevante kennis.

In deze tweede fase leer je een andere route te bewandelen. Vooreerst exploreer jij je casus op voorhanden data. Eventueel benut je als het je helpt nog een worp-dynagram. Maar waar het nu werkelijk op aankomt, en dat is absoluut de moeilijkste stap in de action research cyclus, is het zoeken naar bepaalde assen tussen bepaalde data. In en via de kennismaking met het fenomeen sleutel-diagram heb je al kunnen noteren hoe het diagram als veld ingedeeld kan worden. Die indeling wordt bepaald door tijd en ruimte. In de ruimte zien we bepaalde punten, lijnen, vlakken, velden. Punten, lijnen, vlakken krijgen een naam, zo ook de diverse bewegingsmogelijkheden door deze ruimte en de daaraan verbonden tijdseenheden. Zie daarvoor elders in het handwerkboek diagram.

Dus er zijn heel veel assen te bedenken in een cirkelvormig veld, in principe wel 360 assen. Veel helpt niet veel, dus als je begint met zo een vier assen grondig te benutten, dan kom je al heel ver. Heb je meer data, dan voorradige assen, geen nood, maak een nieuw assenveld ernaast. Let er wel op welke data in een samenhangend assenveld bijeen en of uiteengelegd dienen te worden. Je kunt geen peren bij appels stoppen in hetzelfde assenveld, tenzij je fruit in beeld brengt. We hebben het hier over de noodzaak alleen die begrippen bijeen en of uiteen te denken die behoren tot een zelfde logische klasse. (zie elders in het handwerkboek)

Het zoeken van assen is de essentie van axial dating, de tweede fase op de inductieve route door de action research cyclus. Assen zeggen iets over de verhouding of de betrekking die tussen die twee data zou kunnen bestaan. We onderscheiden bijvoorbeeld duale of polaire assen, duale of polaire betrekkingen, respectievelijk gerepresenteerd door de horizontale en de verticale as. Voor het waarom zie elders in het handwerkboek. Het action research model kwam niet verder dan het stellen van de noodzaak assen te zoeken tussen data, maar welke soorten van assen? Dat kan pas op het moment dat je een ruimtelijk veld systeemdynamisch weet te stofferen met diverse assen, diverse bewegingsrichtingen en diverse punten. De resultaten van dat onderzoek heb ik al doende onder gebracht in al die honderden sleuteldiagrammen. Vandaar dat ik ze allemaal wil laten digitaliseren, zodat je met een druk op de knop het betreffende sleuteldiagram kan inzien. Hoe meer keuze tussen bepaalde referentiediagrammen hoe preciezer je je onderzoek kunt inrichten.

In het zoeken naar assen tussen bepaalde data benut je dus bestaande formele assen, aangezien die assen niet alleen voor deze twee data van nut kunnen zijn, maar gezien hun specifieke betrekking wel degelijk analoog kunnen zijn aan andere data op diezelfde as. Zo heb je de verticale as tussen het noordpunt en het zuidpunt, er is geen andere. Die kan je op talloze wijze benutten. Noord-positie kan zijn koud, hoofd, denken, top down, etc. Zuid-positie kan zijn warm, buik, willen, bottum up, etc. Nu is het hoofd niet koud en niet denken, maar ze fungeren op die positie wel in analoge zin, zo ook op zuid. Hier zie je opnieuw dat alle posities in welk diagram of dynagram dan ook analoog verstaan moeten worden, geen een uitgezonderd.

Het zoeken naar bepaalde assen tussen bepaalde data met behulp van bestaande mogelijkheden is een beginnetje, het kan en mag, maar slaafs kopiëren en plakken leidt tot een frustrerende versimpeling van het fenomeen open systeem model. Het betreft een model en geen plaatje. Posities in plaatjes liggen vast, posities in modellen zijn mogelijke posities, naar gelang het daarachter liggende concept. Een plaatje representeert een materiele werkelijkheid, een model representeert een geestelijke werkelijkheid. Dus pas ervoor om sleuteldiagrammen in het gebruik te reduceren tot plaatjes, tot een format waarop en waarin je nieuwe data kan proppen. Het sleuteldiagram als format daarentegen geeft te denken mbt tot mogelijke posities en hun onderlinge betrekkingen.

Heb je nu tussen bepaalde assen bepaalde betrekkingen gezien en door middel van hun verhouding op diverse assen kunnen positioneren dan ontstaat na veel geschuif en gedoe toch een heus assenveld, axial dating krijgt vorm op een beeldende wijze. Met een assenveld schep je een ruimtelijk en visueel beeldveld, eenieder kan zien wat jij wel of niet bij elkaar brengt of uiteen legt. Niks ligt nog vast, daarom spreken we hier ook nog van een ontwerp-dynagram, hypothetisch van aard. Er zullen nog vele mogelijke ontwerpen kunnen volgen totdat je het gevoel hebt dit is een zeer passend assenveld. Zo een assenveld leren organiseren berust nu echt op dat voelende denken en dat voelende willen, zoals boven omschreven. Een voelende beeldvorming is zeer wel op zijn plaats in deze fase van de action research cyclus.

Heb je eenmaal zo een fit met een doorvoelde ruimtelijke dynamiek dan pas ben je bezig met een adequate beeldvorming. Een beeldvorming die overigens exact traceerbaar en zichtbaar kan plaatsvinden voor eenieder, dus inter-subjectief te benutten en daardoor ook te valideren en te kritiseren. Dat kritiseren mag je aan een ander overlaten maar in axial dating gaat het nu er juist om dat je je eigen assenveld gaat bevragen en wel wederom vanuit een aantal ter beschikking staande sleuteldiagrammen en of vanuit een slotdiagram.

Waarom die twee mogelijkheden? Hangt van je onderzoekstraject af. Als je een hypothetisch assenveld hebt ontworpen, dan kan je zeer zeker bepaalde sleuteldiagrammen en de daarin verdisconteerde concepten benutten om te kijken wat de wisselwerking tussen begripsveld (sleuteldiagram) en beeldveld (ontwerpdynagram) aan mogelijke betekenissen laat oplichten. Dat kan met name nodig zijn als je het betreffende assenveld, beeldveld, ontwerpdynagram, nog beter wil verstaan of wil begrijpen wat daar eventueel te lezen valt.

Er is een verschil tussen begrijpen en verstaan. Begrijpen is meer verstandelijk, objectbetrokken en doe je met je denken. Verstaan is meer redelijk, subjectbetrokken en doe je met je willen. Dit onderscheid tussen verstand en rede komt van E.Kant die ze duidde als Verstand en Vernunft in het Duits. Dit onderscheid is heel belangrijk geworden in het functionele paradigma. Iemand verstaan is nog niet iemand begrijpen, iemand begrijpen is niet altijd iemand ook werkelijk verstaan. Proef dat verschil maar eens en werk dat voor je zelf grondig uit. Voor het verstaan dien je in verbinding te komen, voor het begrijpen dien je juist op afstand te komen. In het diagram kan je ze respectievelijk terugvinden in de participerende subjectbetrokken route en de opponerende objectbetrokken route. Het eerste is meebewegend van aard en vooronderstelt de wil als actor, het tweede is tegenbewegend van aard en veronderstelt het denken als actor.

In en via het sleuteldiagram leer je begrijpen en in en vanuit het ontwerpdynagram leer je verstaan. Begripsvorming en beeldvorming ondersteunen hier elkaar in een complementaire strategie. Dus de wisselwerking tussen een sleuteldiagram en een ontwerpdynagram maakt je bewust van de wisselwerking tussen begrip en beeld, tussen begrijpen en verstaan. Ieder veld heeft zijn recht van bestaan, ze kunnen elkaar niet alleen uitzuiveren maar ook versterken. Je kunt ineens begrijpen waarom je dat ontwerpdynagram, dat assenveld zo hebt vorm gegeven van uit een voelende strategie. Omgekeerd kan je je sleuteldiagram nu ook beter verstaan aangezien je je eigen onderzoeksgegevens in een assenveld hebt uiteengezet. Deze wisselwerking tussen begripsvorming en beeldvorming is essentieel in een functionele strategie. Je snapt nu misschien beter dat zo een wisselwerking tussen begripsvorming en beeldvorming absoluut onmogelijk wordt zonder een systeemdynamisch model.

Kan je je ontwerpdynagram ook spiegelen aan een slotdiagram? Juist dat is de tweede mogelijkheid als het gaat om interferenties te onderzoeken met betrekking tot een assenveld of ontwerp-dynagram. Een slotdiagram kunnen we ook omschrijven als een buitengewoon gepreciseerde sleuteldiagram. In een slotdiagram zijn de posities en betrekkingen zo helder, zowel in materiële als in formele zin, dat je daar talloze sleuteldiagrammen mee zou kunnen toetsen. Dat is echter geen beginnerswerk, vandaar dat we deze mogelijke route hier laten liggen. Wat je wel kan toetsen is je eigen ontwerp-dynagram. Je toetst echter anders dan met bestaande sleuteldiagrammen, zoals boven omschreven. Daar toets je meer de beeldvorming aan de bergipsvorming of andersom. Met een slotdiagram toets je of de gevonden posities en betrekkingen op het assenveld wel enigszins houdbaar zijn in relatie tot een meer geformaliseerd slotdiagram. Een slotdiagram brengt immers op de meest eenvoudige wijze de meest complexe dynamiek helder en navolgbaar in beeld. Met het slotdiagram kan je feitelijk je ontwerp-dynagram inrichten, mits je hem niet als plaatje benut maar als een richting gevend dynamisch model. Door een slotdiagram wordt je wijze van denken juist streng gedisciplineerd, in die zin kan een slotdiagram je ondersteunen, mits je de formele regels ook benut, die ten grondslag liggen aan elk slotdiagram. Zie voor de formele regels van het diagram als systeemdynamisch model het handwerkboek diagram.

Wanneer het ontwerp-dynagram enigszins de toets der kritiek van een slotdiagram heeft doorstaan kan je in omgekeerde volgorde ook zien welke dynamiek al of niet een bepaalde rol gaat spelen in het in kaart gebrachte assenveld. Benut je het slotdiagram van de vier elementen dan dien je nu in het onderzoek aan te geven op welke wijze je die formele dynamiek van de vier elementen, gezamenlijk of elk afzonderlijk in werking ziet treden. Niet alleen in het assenveld van de diverse ontwerp-dynagrammen, maar evenzeer in het beeldveld aangaande het in kaart gebrachte probleem van de patiënt, cliënt of klant. Leren werken in de formele dynamiek van bijvoorbeeld de vier elementen schoolt je wijze van denken, voelen en willen dermate dat je functioneel leert onderzoeken op grond van die geformaliseerde dynamieken. Leer je dat beheren dan kan je je onderzoek feitelijk bekorten doordat je leert pendelen tussen functional dating en open dating, zoals je ook in de eerste route leerde pendelen tussen conceptual dating en open dating. Maar ook deze route tussen functional dating en open dating laat ik hier voorlopig liggen.

Ook al laat ik het nu liggen, inmiddels heb je in de gaten dat er al een derde en een vierde route mogelijk is, respectievelijk tussen conceptual dating en functional dating en tussen functional dating en open dating (evenzo vice versa). Naast de streng inductieve en de streng deductieve route zien we dus nog andere mogelijke routes door de action research cyclus. In de opleiding tot systeemdynamisch therapeut, coach of manager zul je al die verschillende routes ook daadwerkelijk dienen te beheren. Voorlopig is het voldoende in de propedeusefase de eerste en de tweede route te leren beheren. Met die twee routes leer je in ieder geval de basis beginselen van goed lerend onderzoeken eigen te maken.

8. Lerend onderzoeken zonder te verdwalen op de drie mogelijke leerroutes.

In het diagram van de drie cycli betreffende de empirische cyclus, de fenomenologische cyclus en de action research cyclus vind je in elke cyclus vier stappen zoals boven omschreven en uitgelegd. Niettemin vind je daar ook in de verschillende kwadranten aanvullende terminologie. Deze terminologie hebben we, evenals alle andere begrippen in het engels trachten weer te geven. Dit om meerdere redenen. De belangrijkste reden is de wens tot verbreding van de horizon. Het Nederlandse taalgebied is te klein, bovendien reageren andere mensen uit andere taalgebieden dan de onze buitengewoon enthousiast op de mogelijkheden van dit systeem dynamische model. Zo reageren bijvoorbeeld Russische onderzoekers, voor wie ik een lezing heb gehouden over dit systeemdynamische model, alsof ze weer terug mogen naar de dimensie van het beeld, hen vertrouwd en eigen. Dat geldt evenzeer voor anderen, die ik tijdens mijn lezingen en trainingen mocht ontmoeten.

Zo doende, besloot ik meer en meer over te stappen naar een wereldtaal als het engels. Niettemin zijn de problemen die dat met zich meebrengt niet zo eenvoudig. Voor heel veel nieuwe begrippen die ik dien te ontwikkelen, bestaan geen adequate equivalenten in het engels. Dat komt mede door het feit dat het engels in zijn woordenschat gerelateerd is aan een bepaalde manier van denken die zeer nauw verwant is met het ontologische paradigma en de empirische cyclus. Niettemin biedt het Engels ook mogelijkheden die in het Nederlands nauwelijks te evenaren zijn, met name de mogelijkheid om heel beknopt en scherp te kunnen definiëren en formuleren.

Voordat ik de betreffende begrippen summier kan uitwerken, moet ik nog een reden aangeven waarom ik deze aanvullende begrippen ben gaan nutten.

Je een beeld vormen en tot begrip komen wat nu het exacte verschil / overeenkomst is tussen die drie paradigma´s en hun betreffende onderzoekscycli is geen sinecure. Al gauw bestaat de neiging ze op een hoop te gooien dan wel voor de een of ander te kiezen. Of nog erger menen het één vorm te geven terwijl men zich uitdrukkelijk in een ander paradigma of onderzoekscyclus beweegt. Vandaar dat de onderzoeker zich moet vergewissen wie (fenomenoloog) of wat (de empiricus) hij wil onderzoeken en met het oog waarop. Zoekt hij naar causale of analoge relaties. Die tweedeling moet zeer nauwlettend in de gaten gehouden worden. Aangezien men in elke pathologie en of problematiek op zoek kan gaan naar de oorzaak gevolg relaties en of naar de analoge relaties tussen, respectievelijk, objecten en subjecten. Evenzeer kan men onderzoek verrichten in het ´schemergebied´ tussen subject en object zoals dat in een functioneel paradigma aan de orde komt. Dat vergt gewoonweg oefening, vandaar dat we om action research goed te kunnen leren hanteren zowel probleem gericht dient te leren werken als proces gericht, de reeds eerder aangeduide PGO´s.

Let wel de probleemgerelateerde onderzoeksstrategie (PGO1) is analoog uitgewerkt aan de empirische cyclus. Vandaar dat je die wijze van lerend onderzoeken ook bijvoorbeeld zult tegenkomen in de reguliere anatomie en pathologie. Het blijkt dat de meeste trainees en studenten dat gewoonweg niet beheersen, noch een procesgestuurde onderzoeksroute (PGO 2) zoals dat analoog aan de fenomenologische cyclus expliciet uitgewerkt dient te worden. De PGO´s zijn, anders dan de empirische cyclus en de fenomenologische cyclus, in 8 braaf te volgen stapjes uitgewerkt. Die stappen te leren gaan, vraagt om een enorme tucht of discipline die de meeste professionals nauwelijks in hun opleiding meegekregen hebben, zowel regulier als alternatief. Vandaar dat de PGO´s ingevoerd zijn als een lerende onderzoeksmethode. Het werkelijke empirische en fenomenologische onderzoek is veel gecompliceerder en wordt per wetenschappelijke discipline nader gepreciseerd. Wat U hier aantreft is slechts een eerste oriëntatie, maar niet minder wezenlijk.

In de empirische cyclus is het onderzoeksdoel het wat, het feit, het object en noodzakelijke causale relaties daar tussen. In de fenomenologische cyclus is het wie, het fenomeen, het subject en mogelijke analoge relaties tussen delen en hun geheel het onderzoeksdoel. In de empirische cyclus is de onderzoeker geen object van onderzoek! Evenzeer is in de fenomenologische cyclus de onderzoeker geen object van onderzoek. Beide onderzoekers onderzoeken conform hun paradigma respectievelijk het object als object (empirisch) en het object als subject (fenomenologisch). Die onderzoekers doen dat echter met onderscheiden kenvermogens. De empiricus voor alles met het geschoolde ´denken´ en de fenomenoloog met het geschoolde ´willen´. Dit onderscheid is zeer wezenlijk en beslissend als het gaat om beide paradigma´s scherp te onderscheiden. Natuurlijk ´wil´ een empiricus van alles, maar dat wordt methodisch uit het onderzoek geweerd. Natuurlijk ´denkt´ een fenomenoloog van alles, maar dat dient evenzeer methodisch uit het onderzoek geweerd te worden. Dat impliceert dat men zicht moet krijgen op de ongelooflijk complexe dynamiek tussen denken en willen als kenvermogen. Zie daarvoor de verdere uitwerking elders in het handwerkboek.

In de action research cyclus gaat het juist nu om de wisselwerking tussen subject en object aan de orde te stellen, bijvoorbeeld de wisselwerking tussen de therapeut en de cliënt of tussen de fytotherapeut en het kruid, etc. Dat vraagt enerzijds om zicht krijgen op de onderzoeker zelf en anderzijds op het onderzochte, op het te onderzoeken ´object´ als feit en het te onderzoeken ´subject´ als fenomeen. Precies in dit functionele onderzoeksveld ontstaat een enorme begripsverwarring. Wie is nu het ´subject´ van onderzoek en wat is nu het ´object´ van onderzoek? Deze verwarring is eigen aan een functionele optiek.

In het functionele paradigma gaat het fundamenteel om de wisselwerking tussen subject en object. Zij zijn wederkerig betrokken in een elkaar voortbrengende en in een elkaar bewerkende relatie (proceeding relations; ze doen iets met elkaar) . Deze wederkerige betrokkenheid is nu precies ´het tussen´ wat evenzeer te onderzoeken valt. Dat wat tussen de onderzoeker en het onderzochte plaats vindt, is het unieke terrein van action research. Maar er is meer te onderzoeken. Met name de wijze waarop de onderzoeker functioneert en de wijze waarop het onderzochte in het onderzoek functioneert.

Dat betekent dat de onderzoeker als subject evenzeer zichzelf als object mag bevragen: de wijze waarop hij open dating vorm geeft (kan namelijk op verschillende wijzen), evenzeer voor de wijzen waarop hij axial dating vorm geeft, de wijze waarop hij concepten (conceptual dating) vormt. Vervolgens ook de wijze waarop hij de interactie pleegt tussen open dating en axial dating, tussen axial dating en conceptual dating, tussen open dating en conceptual dating, tussen axial dating en functional dating, tussen functional dating en conceptual dating en tussen open dating en functional dating. Het moge duidelijk worden dat de meeste professionals, of het nu artsen, therapeuten of managers zijn, überhaupt zich niet realiseren hoe ze in deze als onderzoeker functioneren. Ze hebben niet reflexief helder hoe ze als onderzoeker functioneren, hoe ze onderzoek plegen en hoe ze het subject of object van hun onderzoek benaderen.

Daaruit volgt dat de onderzoeker ook kan onderzoeken hoe hij het te onderzoeken probleem, klacht, verhaal van de patiënt, cliënt, klant in zijn onderzoek meer als object of meer als subject van zijn eigen probleem, klacht, verhaal benadert. Dus het ´object´ van onderzoek is evenzeer te benaderen als het `subject` van datzelfde onderzoek. Vervolgens kan je ook onderzoeken in hoeverre het subject van onderzoek mee kan functioneren in de wijze waarop jij als onderzoeker wil functioneren. Dat wil zeggen dat de cliënt wel degelijk, zoals dat heet, een constituerende (meebepalend, meewerkend, meevormend, etc.) factor van betekenis kan worden in het onderzoek. Ziehier de complexiteit van de action research cyclus. Deze complexiteit komt ook voort uit het functionele paradigma waarin deze complexe wisselwerking tussen subject en object expliciet op een heldere wijze aan de orde gesteld dient te worden.

Waarom zo moeilijk doen, vraagt de lezer zich misschien af? Er moet niks, maar wie als complementair werkende therapeut, coach of manager zich op dit functionele niveau wil begeven en bewegen, moet zich toch beraden op zijn eigen handelingen in deze. Wil men op het complementaire niveau leren bewegen tussen regulier en alternatief, tussen ontologisch en mythisch, tussen begripsvorming en beeldvorming, etc. dan is er geen ander platform mogelijk dan het functionele paradigma, of wel het functionele paradigma waar ´het tussen´ onderzoeksmatig operationeel kan worden, of wel zich lerend onderzoekend te bewegen in de action research cyclus.

Daarmee komen we tot slot ook bij de functionele eis vakspecifiek te relateren aan non-specifiek onderzoek en de wisselwerking te expliciteren. Immers in het functionele paradigma kan men zich noch expliciet of in de empirische of in de fenomenologische cyclus ophouden, maar dient men een brug te slaan tussen begripsvorming en beeldvorming, tussen inhoudsbepaald en probleem gericht werken en procesbepaald en mysterie gericht werken. Uiteindelijk probeert men in de action research cyclus het midden te operationaliseren tussen probleem en mysterie, tussen therapeut en cliënt, tussen vakspecifiek en non-specifiek werken, tussen inhoud en proces, etc.

Om voor een eerste oriëntatie de onderscheiden paradigma´s toch wat specifieker in te kleuren, is in de uitwerking van het diagram van de drie paradigma´s gebruik gemaakt van een meer specifiekere terminologie, en wel in het engels. Al deze termen zijn analoog uitgewerkt.

Zo vinden we linksom gaande in de empirische cyclus vier termen: particular insights – partial insights – proportional insights – participial insights.

Dit geheel conform de specifieke dynamiek in de vier onderscheiden kwadranten van de empirische cyclus. Centraal staat het begrip inzicht. Inzicht relateert zich bijvoorbeeld aan doorzicht, iets kunnen doorzien. Zicht in of op staat voor een vorm van empirisch zien, zintuiglijk zien of waarnemen van feiten (anders dan schouwen, een vorm van geestelijk zien). Maar dat zintuiglijk zien is meer dan zomaar zien, het is inzien of inzichtelijk kennen wat daar in het zien van bepaalde feiten te denken valt. Immers een causale relatie is niet zintuiglijk empirisch te zien hooguit inzichtelijk te denken in een mogelijke theorie. Met inzicht blijven we op het terrein van de begripsvorming, van het begrijpen, grijpen, kunnen pakken en manipuleren van wat zich daar voordoet. Kennen leidt tot kunnen, wetenschap bedrijven in de empirische cyclus leidt tot kunnen, technè, techniek.

Ook de empiricus weet dat feiten op een heel specifieke wijze tot elkaar kunnen verhouden in een causale relatie. Dat inzicht in de onderscheiden verhoudingen tussen de feiten hebben we tot uitdrukking willen brengen in de begrippen particular (bepaalde, bijzondere, afzonderlijke delen), partial (niet complete, gedeeltelijke, deelhebbende, onder-delen), proportional (naar evenredigheid, in verhouding, delen die zich tot andere delen verhouden), participial (deelnemende, deelhebbende, delen die altijd ´samenwerken´ met andere delen). Je ziet in de voortgang van die tot elkaar verhoudende delen een toenemende ´wederkerige´ complexiteit. Dat dient in empirisch onderzoek altijd expliciet uitgewerkt te worden: een causale relatie bestaat nooit op zich, men moet de condities aangeven waarin die causale relatie aan de orde is. Dat wil zeggen onder welke condities doen zich bepaalde causale relaties wel of niet voor. We houden het hierbij. Er is veel meer over te zeggen. Voor nu voldoet als je feeling krijgt voor de complexe dynamiek tussen bepaalde delen of anders gezegd bepaalde feiten, die altijd verwijzen naar bepaalde kwantiteiten (te meten, te wegen, etc.)

Zo vinden we rechtsom gaande in de fenomenologische cyclus vier termen: leaping views – moving views – sparkling views – leading views.

Dit geheel conform de specifieke dynamiek in de vier onderscheiden kwadranten van de fenomenologische cyclus. Centraal staat het begrip view, uitzicht, aanzicht, aanblik. Aanblik relateert zich bijvoorbeeld aan de wijze waarop iets zich toont. Een staat van zien of gezien worden. Dus evenzeer een zien, maar dan niet zozeer inzien en begrijpen als wel kunnen verstaan in `beeldvelden´ wat daar te zien valt aan het fenomeen. Dus in eerste instantie niet een zien wat binnen in het denken van de mens gebeurt, maar een zien wat buiten het willen van de mens gebeurt aan het fenomeen, bijvoorbeeld het subject boom (eik) als wezen en grond van zijn verschijningsvormen. Ook een analoge relatie is niet zintuiglijk waarneembaar te zien, noch te denken, maar kan oplichten als een view, een beeldveld, wanneer we de onderlinge feiten in een fenomeen, de delen in en tot het geheel beginnen te verstaan. Een analogie kan je niet denkend opsporen zoals een causale relatie. Om een analogie te kunnen laten oplichten benut je juist het geschoolde willen (het uitsluiten van willekeur) als een kenvermogen. Dit is te bijzonder om hier zomaar even tussendoor uit te werken, zie elders in het handwerkboek.

We kozen bewust niet voor het begrip image, aangezien image in het engels meer dan zo maar een aanblik is. Image is dat wat in het denken kan plaats vinden aan beeld, beeltenis, evenbeeld, toonbeeld. Met het woord aanblik wordt uitdrukkelijk geprobeerd eerst op te sporen wat de fenomenoloog beweegt, het opsporen van stukjes ´aanblik´. `Aanblikken´ kunnen blijken of niet, zich laten zien of niet, dat wat opvalt of niet, mits je er oog voor krijgt. Oog voor iets krijgt een fenomenoloog als hij de specifieke vormtaal van het fenomeen in kaart heeft gebracht. Die vormtaal, die specifieke `gestes´ of `gebaren´ van dat wezen boom (eik) kan hij zich langzamerhand eigenen. Van binnenuit gaan nabeelden, dan pas komen we bij iets als beeldvorming, maar die is niet begrijpend voort te brengen, slechts te `beelden`. In dat beelden wordt het denken geleid door het geschoolde willen (beelden hangt in het Duits samen met bilden, bouwen). Zoals in het begrijpen het willen wordt geleid door het geschoolde denken. Toch even een tipje van de sluier wat betreft een fenomenologische scholing, alleen al om te laten ervaren dat het geheel iets anders is dan wat de empiricus doet of wat in action research dient te geschieden.

De vierledige dynamiek tussen de diverse views is geheel analoog aan de uitwerking van de fenomenologische cyclus. In het woord leaping, springend, in het oog springend, opspringend, over springend zien we nadrukkelijk hoe open en onbevangen het waarnemen en het gewaarworden dient te zijn. Daar valt niets te willen of te denken, daar doet het zich voor zoals het op je afkomt Daar zit een subject-betrokken aspect aan vast, het subject dat waarneemt en gewaarwordt. Maar er zit ook een object-betrokken aspect aan vast voor zover het fenomeen, het wezen, zich kan manifesteren, middels manifeste aanblikken. Het is zoals het wezen dat hier en nu laat zien.

In het woord moving, bewegend, roerend komen we terecht in het veld van de beeldvorming, hier zien we hoe bepaalde views in een dynamisch verband kunnen komen te staan. Deze dynamiek dient zowel aan de fenomenen waargenomen te worden als in het subject, dat zich een beeld gaat vormen, tot leven te komen. Het gaat daadwerkelijk om een innerlijk beeldend volgen van de beweeglijke en bewegende views. Precies in dit beeldende volgen wordt het wilsvermogen als actor ingeschakeld. Het gaat dan niet om een willekeurig bewegen, maar om een innerlijk nabeelden van wat zich daar in het fenomeen voordoet. Men leent als het ware zijn wilsvermogen uit aan het fenomeen als subject.

In het woord sparkling, sprankelen, fonkelen, schitteren, komen we uit bij dat wat werkelijk kan gaan oplichten vanuit het fenomeen. Ineens kan je schouwen, al is het maar voor een moment, wat zich daar voordoet. Daarin kan iets oplichten aan essentie. Dat is niet te denken, noch te willen. Slechts in en door het willen als kenvermogen uit te lenen aan het fenomeen als subject (zoals de empiricus zijn denken uitleent aan het feit als object) kan het gebeuren, hier valt niet te manipuleren. Een bijenteler en een kruidenteler worden dan ook in hun handelen volgzaam aan dat wat het bijenvolk, de kruidentuin, vraagt, van node heeft.

In het woord leading, leidend, vooraanstaand, toonaangevend, wordt duidelijk dat in het verdere onderzoek een bepaalde view op het fenomeen ons kan gaan leiden in het verdere fenomenologische onderzoek. Het spreekt dat deze leidende en toonaangevende aanblik ons kan helpen dieper het fenomeen binnen te dringen. Evenzeer kan ze ons op een dwaalspoor brengen. Elk leidende, toonaangevende beginsel staat onder kritiek van de concrete fenomenen. Het moet elke keer aantoonbaar uitzicht bieden op het zich manifesterende wezen als fenomeen.

In de dynamiek tussen de insights en in de dynamiek tussen de views zien we zowel overeenkomsten als verschillen. De verschillen zijn zeer interessant in deze. In het gedrag van de insights bij wijze van spreken zien we beeld-dynamiek, in het gedrag van de views zien we daarentegen begrips-dynamiek. Zo zien we dat we buitengewoon voorzichtig moeten zijn met het scheiden van een analytische begripsvorming en een synthetische beeldvorming, we spreken dan ook steeds behoedzaam van een poging te onderscheiden, met het oog op wat zich werkelijk voordoet in al die samenhangende en toch zo verschillende onderzoeksvelden en cycli. Het is de kunst je zelf daarin te scholen door oog en oor te krijgen voor deze fijnzinnige dynamiek in het diagram van de drie paradigma’s.

Tot slot vinden we in de action research cyclus vier termen: open dating – axial dating – conceptual dating – functional dating.

Hier spreken we niet meer van insights en views, noch van inzichten en uitzichten, maar simpelweg van dating, data genereren. Data, gegevens, feiten en de wijze waarop we data verzamelen, ordenen, modelleren, bewerken en verwerken. Het kunnen allerlei gegevens zijn: feiten, fenomenen, gedachten, gevoelens, emoties, gedragingen, kleuren, smaken, geluiden, etc. Immers het onderzoeksterrein is nog open in haar aanvang. Dat wat wel of niet aan data mag binnenstromen staat mogelijk in contrast met data die we wel of niet selecteren. Open is niet altijd zo open, vandaar dat het de moeite loont om eens te onderzoeken hoe je als onderzoeker met betrekking tot je eigen handelen data verzamelt, ordent, etc. De wijze waarop we met die data om kunnen gaan is reeds besproken in de action research cyclus. In de naamgeving wordt in ieder geval duidelijk dat data in de action research van meet af aan niet dienen te leiden tot insights en views, inzichten en uitzichten. Dat is met recht voorbehouden aan de andere cycli in het paradigmatische drieveld.

Analoog aan de vier kwadranten van de action research cyclus heb ik nog vier begrippen rechtsom gaand gepositioneerd: onbevangen waarneming en gewaarwording – dynamische beeldvorming – empatische begripsvorming (oorspr. oordeelsvorming) – dienstbare besluitvorming. Ze zijn niet van mijn hand (refr. Paul Albers).

Deze vier begrippen kan men evenwel analoog verstaan aan die van de action research cyclus. Ze hebben echter een breder bereik dan de begrippen in de action research cyclus, deze laatste zijn expliciet slechts systeemdynamisch te hanteren. Vandaar dat die vier begrippen: onbevangen waarneming, etc. zeer wel van nut kunnen zijn in de fenomenologische cyclus. Niettemin passen ze minder in een mythisch paradigma en meer in een functioneel paradigma. Uiteraard is de fenomenologie een loot die voortspruit uit het functionele paradigma. Maar ook hier, wederom, herneemt de fenomenologie het mythische paradigma, aangezien de fenomenologie de onmiddellijke eenheid tussen subject en object als een mythische vooronderstelling op een wetenschappelijke wijze weet te beelden. Bovendien is de fenomenologische cyclus als methode complexer dan deze vier begrippen suggereren. Deze vier begrippen zijn echter te kostbaar. Vandaar dat ik ze positioneer in het kader van het functionele paradigma. Daar precies wordt de vraag naar het waartoe actueel. Met een dienstbare besluitvorming wordt een dienst verleend, zowel naar het object als naar het subject, zij zijn in hun wederkerigheid gehouden elkaar te doen voortbrengen.

Ik acht deze vier begrippen als de grondtermen van het functionele paradigma. De termen van de action research cyclus zijn daar analoog aan en kunnen slechts op een systeemdynamische wijze in functie treden middels het diagram en het dynagram als een open systeem model.

9. Tot slot.

De inclusie en de conclusie rond handelingsgericht onderzoek moet dan ook luiden, wie zich er niet inwerpt zal zichzelf ook niet kunnen ontwerpen. Aan jou de keus, je bent immers een vrij mens. Niemand kan fout of goed kiezen, aangezien niet het resultaat telt, doch slechts het gaan van de weg. Niet kiezen is ook een vorm van gekozen worden. In het handelingsgericht onderzoek wordt jij al doende de meester van je eigen leerweg.

Nog een goede raad. De tekst is globaal ingedeeld in negen `velden´, zeven grote velden, het eerste en het laatste slechts een kleine inleiding en uitleiding als inbedding van die zeven. Veld nummer zeven verdeeld in 2 mogelijke routes. Verder komen er nauwelijks kopjes aan te pas. Het is aan jou om voor jezelf een heldere en visuele indeling aan te brengen. Op deze wijze organiseer jij je eigen proces van lerend onderzoeken, ook aangaande deze tekst over lerend onderzoeken. Je leest deze goede raad niet aan het begin op bladzijde 1, maar pas nu. Waarom niet eerder? In lerend onderzoeken zal jij je eigen weg moeten leren organiseren. Ik kan als trainer je wel aan het handje meenemen, maar eerlijk gezegd zijn je eigen leerfrustraties en het ervaren van je eigen leerdrempels van wezenlijker belang dan mijn woorden vooraf of achteraf. Ik ben je graag van dienst, maar dan zal jij mij ook de relevante leervragen moet stellen, eerder kan ik je niet helpen, noch qua leerdoel, noch qua leerinhoud, noch die aangaande je leerproces. Ik kan wel meedenken, meevoelen en meewillen, het handelen laat ik graag aan jou over, succes en geniet van je routing in den vreemde. Een hartegroet, je metgezel in het labyrint aller labyrinthen.

Translation under construction

RESEARCHING AS A WAY OF LEARNING AND LEARNING AS A WAY OF RESEARCHING

Nijmegen, September 2007, Alfons Vandeursen

1. Researching on a learning way

Researching on a learning way is an ability that every human being, as a basic attitude for whatever the function may be, should have to obtain as a basic competence. After all nothing is certain anymore, knowledge develops itself in an exponential way and the problems of every human being deserves the best possible solution for so far possible and necessary. By now we have been able to develop countless solutions for the most diverse problems. The greatest danger strangely enough is of all things just that immense container of solutions. To this you can add that the human being experiences a discomfort from each problem and preferably wants to pave that discomfort as soon as possible with the available solutions. The point is to obtain a basic attitude where not the solution counts but the capability to conduct a research. Only when the problem is profoundly sorted out arises automatically a possible way to possible solutions. Without a thorough analyses of the problem is every solution premature.

2. Researching on a learning way as therapist, coach or manager

As a therapist, coach or manager you get to work with the phenomenon human being. The human being in common and each human being in particular is a complex phenomenon. As much as the science about the human being as a phenomenon disintegrated into countless distinguished disciplines and subdisciplines according to the point of view you want to conduct the research. As therapist, coach or manager you examine proceeding from the different points of view and the resulting disciplines, the concrete human being as later appearing at your practice or on the workplace.

Every point of view is characterized by a specific intention of its own. In plain language: each pair of glasses colours the reality in a specific way. A point of view is therefore a pair of glasses with which you want to look at the phenomenon human being as reality. An one and only correct pair of glasses or point of view doesn’t exist; during the centuries mankind has developed numerous points of view in order to learn to understand and comprehend the phenomenon human being. Every point of view puts a new light on the matter, in our case the phenomenon human being. It is therefore a really great art to realize yourself at every research from out of which point of view you are looking now. Every point of view poses his own specific questions, searches for specific answers related to concealed and partly forgotten presuppositions from out of which that pair of glasses once is originated. Every point of view has thus his own possibilities and his own impossibilities.

A presupposition is a particular idea or a whole of ideas from out of which a researcher goes searching for possible or necessary connections. Without you noticing it, determines existing knowledge and/or a particular way of knowing or being able to your way of looking at the reality. As such, there is nothing wrong with this, but there exist a danger that you see nothing more than you already know or are capable of. Nevertheless, it is highly questionable whether that existing knowledge in relation to the new problem is satisfactory enough. When yes, you are ready very quickly. If no, then you have to be able to park that existing knowledge.

Knowledge is a great good, a much greater good is the art to generate new knowledge. It is an art to be able to conduct the research in an unbiased and open-minded way. From out of there arises again new knowledge, at least when you are also able to develop your ability to know and to be able to. That whole of knowing and being able to, of knowledge and art, of points of view and presuppositions comes to expression on a coherent way with the word paradigm. A paradigm is the over-all pair of glasses, each paradigm again knows separate pairs of glasses or points of view.

Out of a point of view, the way we want to look at the reality, gradually develops itself during the way a particular discipline, a particular profession. This discipline not only sets its demands and boundaries at the specialist, but offers the disciplined also possibilities and most of all a specific set of instruments. Each discipline has the tendency to make her way of working, of thinking, etc. absolute. On the one hand she offers concrete answers to concrete questions, why should you re-invent the wheel. On the other hand arises a sort of narrowing of vision, you see nothing else than what you want to see or you simply forget that you are thus used to that pair of glasses that you simply don’t notice them anymore. You can also say that the circle of the learning process is going to close itself. Learning-questions and learning-goals are aligned, you ask for the sake of asking or seen the existing goal, other questions don’t come across. You have transformed the learning-process through and through into workable learning-contents, why should you search for new contents when you already know. And all that the process maybe delivers at new problems, you strangely enough brush aside instead of breaking the research open again. Every discipline runs this risk: it is the danger of its conviction of his own being in the right, whether you think and work scientifically or you are at work in a more practical way.

Until it goes wrong or it doesn’t work anymore, until then the human being has no tendency to look critically at his available abilities to know and to be able to. With mistakes or failures are however always minerals, plants, animals and human beings involved. Beside the great value that the development of knowledge brings, leaves the ability to know and to be able to however also a trace of victims. This carries an ambivalence with it. Both the knowing and the not knowing can lead to an underestimation of what really matters. There is no other way to learn than along the road of daring to fail and to make mistakes. Those who don’t dare to make mistakes surely makes mistakes. In this regard I thus argue in favour of a humble attitude. An attitude in which the not-knowing forms the axis of the researching on a learning way and learning on a researching way. Knowing and being able to are never finished, never round. That is why we speak now of a learning ground attitude in which researching on a learning way has to become one of the basic competences. It is thus next to all knowledge of all things an art to tap or develop new knowledge. Between knowledge and art (the art of knowledge) arises a dialogue in which open-mindedness becomes of great value, worth to strive for. This means that you continually have to apply to the ability to know or to be able to in a critical way.

There are several reasons to learn to handle and to strive for an open-minded research on a system dynamic way.

A first important reason is the simple given that the human being is a complex phenomenon. Even more complex is the way in which for example ‘pathology’ can come into existence and even more complex is the given that a particular pathology at this unique human being can develop in a particular way. In other words: every general pathology, object related, ought to be in proportion with a special, subject related pathology. Here comes also in sight the difference between respectively regular medicine (object-involved) and alternative medicine (subject-involved). Likewise with regard to coaching and managing. Added to this paper in 2023: You can also see this as a difference between the analytical approach (regular medicine) and the holistic approach (alternative medicine).

A second important reason is the given that you can conduct a research from out of several paradigms. A paradigm is a scientifically accepted ‘over-all pair of glasses’, to put it otherwise, a particular key with which we can disclose the reality. The philosopher C.A. van Peursen describes three paradigms in his book ‘The strategy of Culture’ and indicates them as research strategies. He distinguishes three relevant paradigms: the mythical paradigm, the ontological paradigm and the functional paradigm. (link or footnote)

A third important reason is the given that you can graduate anywhere in different subdisciplines. For example you can graduate in the alternative medicine in the subdiscipline nature medicine, the subdiscipline phytotherapy, the subdiscipline homeopathy and a lot of other subdisciplines and points of view. The regular medicine is also subdivided into numerous subdisciplines. In this context the same goes for coaching and managing (and the connected science of organizations and managerial models) Within the subdisciplines again you have several points of view and therefor various subdisciplines. Who can still see the proverbial wood for the trees?

A fourth important reason is the given that on one hand knowledge can develop explosively and on the other hand that for every real concrete problematic nature that man can bring forward, all available, general, abstract knowledge isn’t always suitable. Strange, but positively a result of a functional paradigmatic point of view. The human being is as wide as all reality, said my Prof. metaphysics, philosopher, Herman Berger. Who knows the phenomenon human being at its deepest in this reality? That is why the art to be able to research may incomparably be called much bigger than the incredible amount of knowledge which you as a professional in any case need to have.

Open-minded researching on a learning way implies therefore that you are or become conscientious of the given that the human being on the one hand is a complex creature and that on the other hand he has the disposal of a very complex knowledge-instrument in order to bring himself into the picture and to understanding. Thè human being doesn’t exist, just as much not the system, the method, the logic with which we should be able to examine the phenomenon human being. Not one discipline or point of view alone decides your way of working, but most of all and especially your concrete customer, client or patient, here and now.

3. Researching on a learning way in and from the functional paradigm

Every therapist, coach or manager has to make himself familiar with the art of open-minded researching on a learning way, that is why we speak of an ‘ability’ to learn to research. As professional you develop a research-competence concerning the phenomenon human being. In your education you learn about the phenomenon human being both on a non-specific way and on a discipline-specific way to research. Discipline-specific means for example the way the homeopathy, the nature medicine as therapeutic discipline is developed. Non-specific means that you beforehand manage to hold back any specific discipline-knowledge.

This also applies for a coach or manager, in particular the manager, for example, runs a risk that he becomes to experience the human being as an inconvenient side-effect beside a possible even more inconvenient technical or organizational problem. In every discipline must the interaction between discipline-specific (the technique) and non-specific (the human being) be brought up for discussion in a research on a learning way. This interaction forms the ‘in between’ (the mutuality between subject and object in the acting) which the functional paradigm is going to get in sight.

Why do we in the education choose for those two research-routes: discipline-specific versus non-specific ? That asks for some explanation seeing that none of the higher education for nature medicine or otherwise this asks of a coming homeopath, naturopath/natural healer, coach or manager. The answer is in itself very simple. Out of a philosophical, scientific theoretical, epistemological point of view an education should, if wanting to comprehend the spirit of the times (Zeitgeist), choose in favour of learning the coming professionals to work in and out of the functional paradigm. What does that imply ? This implies that the trainers are aware of the fact that in the development of the consciousness of the human being there can be several paradigms involved. The elaboration is less simple, but nevertheless necessary if you in an increasing degree want to be able to fulfil the necessity to bridge the countless points of view and disciplines. The call for interdisciplinary working together and an integrated approach (ref. Ken Wilber), among others of the phenomenon human being, finds no response, in other words this call resounds in the desolate décor of estrangement and desertification. The disintegration is at all levels at the order of the day.

A first answer on the question why you in the education learn to research on a discipline-specific and non-specific way stems from the given that you, scientific theoretical seen, can work as well in and out of the correspondence-model as in and out of the coherence-model. (see for an explanation about the three paradigms). That last implies that you cannot prove if that what you think or do is also empirical correct, as in the way it is strived for in the correspondence-model (the regular medicine thinks and works precisely in and out of this correspondence-model). Within the coherence-model you ought to work with at least two distinguished systems who can interfere with each other. Seeing that every system alone can’t prove itself and you also not know if that what you think out of your point of view is corresponding with the reality, you use another system to look at that same reality. With that arises the possibility to study the interactions, the interferences, which arise when you out of two distinguished systems or points of view are going to look at that same reality. Finally you should, thinking out of two or more systems, two points of view, be able to achieve a certain degree of probability. You could for example, working homeopathic, ‘test’ your results through for instance to look at and think of the same case out of a three or four-fold portrayal of man or out of the iris-diagnostic, etc.

For further explanation we have to go back to the philosopher van Peursen. He tries to demonstrate that the history of the thinking finally has developed three strategies, the above already described three paradigms. He demonstrates abundantly clear that these paradigms have developed in a cultural-historical way, nevertheless are they never superseded since he also indicates them as supplementary paradigms or strategies from out of which one can research the reality. That is an important observation which you also scientific-theoretical thoroughly can underpin. This research I have designed and accommodated in a qualitative system dynamic model: the diagram and dynagram. See for the difference between diagram and dynagram elsewhere in the website. (link or footnote).

If you want to do justice to the reality, than you not only have to research on a learning way out of those three distinguished paradigms, but you should also be able to bring those three distinguished paradigms in consultation with each other. For example the mythical paradigm with the ontological paradigm, for instance the nature medicine with the regular medicine. That bringing into consultation of two paradigms demands however also an adequate instrument. That is why we have developed, with the diagram and dynagram, an open system model in order to be able to design this dialogue in an instrumental and especially in a visual and notional way of thinking.

From way back operates for instance the naturopath within the mythical paradigm, this is the case to this day. Gradually, as from what we call modern times, has a ontological medical paradigm developed itself to this day. Recently, from about 1900 develops itself a new paradigm, namely that of the functional thinking. We see that development among others taken shape in the theoretical physics. The philosopher Anton Vandeursen, my twin brother, denotes these three paradigms simply, but well-aimed as pre-modern, modern and post-modern.

The point is now how these three paradigms should have to relate to each other, about that you can read much more in van Peursen. For now is it of importance to realize that the mythical and the ontological paradigm keep their right of existence, but that they can be complementary elaborated in the functional paradigm, certainly when it an insight concerns into the human nature of his acting. Here arises a completely new field in which, for example, the regular medicine and the nature medicine are able to get related in a complementary way.

That new field asks for a new instrument, which actually is already age-old: the diagram and the dynagram. The dynagram represents the old medicine-wheel or the by Jung so called mandala structure. The diagram represents the possible models, concepts systems from the distinguished sciences or disciplines. The interaction between diagram and dynagram makes it possible, thinking functionally, to do justice to both the ontological and to the mythical paradigm.

A cultural-historical given is for instance the fact that beside the present regular (analytic) medicine, of old and still, worldwide, an alternative (holistic) medicine exists, the first is clearly younger than the second. Nevertheless has the analytic medicine at this moment, socially seen, the primacy. Everything that doesn’t think or work this way, is suspicious, just think about the fanatical opponents of quackery. And that is strange enough appropriate, you ought to subject your research and the medical acting to the strict requirements of science and ratio. But every paradigm fleshes out this differently and that becomes for convenience gladly forgotten. Furthermore you should realize that each paradigm not only has to comply with the requirement, but are also expected to be capable of that. The one is therefore not more or less scientific than the other. For all paradigms applies the demand that you have to be able to count for your research. This most important demand is really quite simple, can you explain and found why you do something, certainly when you work with people is this really necessary. Now, with the diagram and dynagram you can both visual and comprehensible unfold what you in your research want to bring up for discussion. Without an open system model you cannot think and work in a functional way. Furthermore with such an open system model you be able to try to comply with the requirements of coherency and consistency.

The philosophical scientific knowledge that there are several paradigms involved in a scientific research and for certain also with research in medicine is in the meantime an achievement. Nevertheless are the different paradigms still romping around, so said, through the laboratory or the therapeutic laboratory and blackens the one the reputation of the other when it concerns the race of among the proverbial rats of science to the big fame, the big money or the absolutely right. Science is unfortunately not always open-minded research and she sometimes not only obscures her victims, but also ground-breaking research. That is why the demand of being able to account for everything you think and do in research on a learning way, stays of the greatest importance.

Every paradigm runs a risk to make their point of view on the reality absolute, that applies just as much for both analytic (regular) and holistic (alternative), as well for an ontological as a mythical paradigm. To put it otherwise, to exclude each other doesn’t fit here. There is no need to it either because the scientific-theory, as a subdiscipline of the philosophy, in the meantime already much further is than many scientists realize themselves. On top of that shows the scientific-theory that there are several models possible concerning the question what truth really is. Now I bring these three paradigms and two models of the so-called theory of the truth together in a diagram. (link) Feel free to look at it and try to see it as an immense field of possibilities on which we, during the education, research on a learning way in order later on as a professional to be able to act in a serving way.

The most important question for the learning researcher becomes now, how you out of different paradigms complementary, necessary and possible additional , can think, research and work in a new functional paradigm.

4. Researching on a learning way in the field of the three prevailing paradigms

Shortly you can conduct your research on a learning way in three fields. You find them in the diagram further indicated from below to above: the mythical paradigm, the functional paradigm and the ontological paradigm. Why have I ordered these three fields this way? This is connected with the given that I have elaborated this diagram anthropomorphic, resembling the human being. The why of this is elaborated elsewhere in the website. (Link or footnote)

For a good understanding the following will do: a diagram is a field in which a formation of a notion (understanding/comprehending) and a formation of an image (imaging) should come together. Next you see that the ability to form an image is linked to the most under field and that the ability to form notions is situated in the most upper field. That is not arbitrary. The positions in the field are anthropomorphic, this means that they correspond with what we in a threefold portrayal of mankind of old name as the ability to will (below), the ability to feel (middle) and the ability to think (above).

These three positions of the willing, feeling and thinking are spatial represented in the diagram. Simplified we can say that we are thinking in the head-area (upper-pole), feeling in the chest-area (middle-pole) and willing in the belly-area (under-pole). These three fields within the human being represent three functions. These three functions are respectively also indicated as nervous/nerve sensory/sense system (analogue to the thinking), the rhythmic respiratory system (analogue to the feeling) and the metabolic limb system (analogue to the willing). It may be clear that those three functions can be found throughout the whole body of the human being. In the development of the human being you see nevertheless also a time factor. Roughly develops the human being from the willing to the feeling and from the feeling to the thinking. This location in time (development) and in the space (body-positions) can be elaborated much more differentiated, but more about that elsewhere in the website. (Link or footnote)

From a cultural-historical point of view you see however another development over time. At first comes the mythical paradigm (below) to development, followed by the ontological (above) and finally we develop nowadays the functional (middle) paradigm. Between the most under field and the most upper field you see a radical turn. This turn has taken ages and is becoming thematized in the philosophy in many ways. This complex phenomenon I brought back to two simple movements (essentially are they more complex, see elsewhere in the website). (Link or footnote) The mythical human being acts subject-involved. The ontological human being acts object-involved. What does this mean?

Subject-involved acting departs out of the subject, object-involved acting departs out of the object. The way on which the human being thus approaches the reality, knows epistemologically seen (the epistemology is a subdiscipline of the philosophy) only two opposite movements. The relation between the human being and the reality is shortened represented in the subject-object relationship. That’s all there is. Either you depart out of the subject (mythical paradigm) or you depart out of the object (ontological paradigm) in everything you think, feel or are willing. Epistemologically seen is there nevertheless also a middle position possible: we call that the mutuality between subject and object. There is no object without subject, but there is also no subject without object. This mutuality between subject and object comes up for discussion in the functional paradigm, subject and object are in function of each other, they develop at each other (ref. G.W.F. Hegel).

In the mythical paradigm is the subject at the centre. The subject forms itself a picture on a willing and co-moving way. (for more explanation, see elsewhere in the website. Link or footnote) Without a subject-involved strategy you cannot form a picture of the reality. In the ontological paradigm is the object at the centre. The subject forms itself a notion on a thinking and counter-moving way. Without an object-involved strategy you cannot form a notion of the reality. Finally we have, for brevity’s sake, to mention that in the mythical paradigm the reality of the spirit (Latin: mentis, mental, mind) has the primacy. Whereas in the ontological paradigm the reality of the physical substance has the primacy. Primacy can be explained as either the matter or the spirit is the leading principle out of which you look at the reality. In the mythical paradigm, reality is viewed as a spiritual reality, in the ontological paradigm, reality is viewed as a physical reality. Viewed is related to a point of view and means that you have in mind to intend at this point of view as a way to look at the reality.

The mythical human being has indeed developed a strategy in order to understand and comprehend his reality. This strategy is nothing more or less than that from the ontologically thinking human being, just radically different. And that has great consequences, for example when it concerns the acting in nature medicine (holistic) and regular medicine (analytic). Out of the ontological paradigm you research the reality on his substantial or material dynamics, out of the mythical paradigm you research the reality on her mental or spiritual dynamics. That is to this day still the case.

The mythical human being has therefore developed his own set of instruments. In the medicine-wheel, the mandala, the I Ting we fund a few examples of that. It are dynamic fields, that is why we relate the dynagram to it. Such a field is also called a Cosmo gram (ref. R. Arnheim). The ontological human being developed a new set of instruments. He is going to expound the reality into co-ordinates, a so-called Cartesian grid (ref. R. Arnheim). They also use names like blueprint, tree diagram, flow diagram, etc. You can finally reduce all these diagrams into a static ordered field on a system dynamical way: the diagram on its own. The how and why, see the textbook diagram (Link or footnote).

In the ontological paradigm you research the reality as an object, apart from the subject. There is no willing involved in physical laws, at the most the human being can bring his thinking into action. But what searches the ontologically researching human being? He searches for causal relationships. In a causal relationship the human being tries to trace the cause and effect connection. That seems to be normal now, but it took the human being centuries to even get the idea at all that such relationships exist, let alone also to demonstrate and prove them. All the present science and technique is based on that. Gradually they have developed also a set of instruments for that kind of research. Instruments in order to demonstrate that there is really something to measure and thus to know when it concerns causal relations between particular facts which occur in the material reality. Measurement does not just lead to knowledge. To make that possible, one thought of a method by which they needed to conduct this empirical research. This method is given shape in a so-called empirical cycle. It took a lot of struggle before they agreed how empirical research nowadays must be established.

In the diagram of the empirical cycle you will find four important key-notions: formation of a theory, formation of a hypothesis, experiments, formulate laws and rules. For a good understanding is the following of importance. An empiricist is searching for facts that have a particular cause and effect connection with each other. That sounds simple, but the scientific research shows how difficult that really is. A causal relation cannot always be seen, but it can be thought of. So an empiricist not only searches for facts, but he also searches for the corresponding ideas or vice versa. He researches how a particular causal relationship between particular facts whether or not can be explained through a particular relation between ideas. In short a whole of coherent ideas is called a theory. With a theory you also know why such a causal relation between particular facts occurs. Without theory no hypothesis, no presupposition to be researched. Without presupposition you cannot set up an experiment, without experiment you cannot trace or demonstrate particular causal relations, etc. Therefore the term empirical cycle, one goes round in quite a few circles before one really is able to demonstrate or prove that. Not until then is one able to formulate a formula, a rule or a law. Because such a law must be necessary and repeatable. And with that it gets a predictable value.

You can go through the empirical cycle both in a deductive and an inductive way, none of both is better or worse than the other, it depends more likely on the nature of the research. Deductive means derived from, inductive means introductory. Within system dynamics we make the following distinction. The deductive route departs out of the abstract general theory, the inductive route departs out of the concrete particular praxis. The deductive method is an object related, object-involved, counter-moving, opposing routing, elaborated in the diagram anticlockwise. The inductive method is a subject related, subject-involved, co-moving, participating routing, elaborated in the diagram (clockwise). For further elaboration see elsewhere (Link or footnote).

Within the ontological paradigm you are allowed to think and do whatever you want, but one thing must be or must become clear: everything what you think or do, must also really be tested by the facts. That’s why they in the theory of the truth speak about a correspondence model. The correspondence between particular ideas and particular facts also must actually be demonstrated, both theoretically thought and experimentally concretely performed. To demonstrate this correspondence is a holy obligation, who doesn’t comply with this, doesn’t let the facts speak but at the most his fantasy. With the ontological paradigm has the human being turned into a whole different road than in the mythical paradigm. Out of the ontological paradigm it was without this scientific opinion just as much not possible to develop such a magnificent technique. That speaks for itself. Science and technique based on the dynamics of the material substance from ‘who’ through the thinking her laws became diddled. Here I said indeed ‘who’ but according to the ontological paradigm is the reality a material substance, not a who but a what, an object. As a ‘what’ has it nothing to be willing for, there is no mind hidden in the material substance (for the mythical paradigm is the reality indeed a ‘who’, a spirit being). The substance is just a dead material. It is the human being that brings this ‘what’ in the technique ‘to life’. Indeed a mechanical life, but we can literal and figurative ´fly’ with it. Out of an ontological paradigm we have set the reality decisive in motion. More than we now presume and can think. That mobility affects in the meantime the borders of the organic life from and on the earth.

Precisely on that interface arises roughly around 1900 a crises in the consciousness. Are we on the right way? Is the reality only just a well figured out mechanism? Is illness only just a to eliminate piece of disfunction of some chemicals in the human being? Is the human being only a mechanism or ‘inhabits’ he together with the plant a complete different level of reality? How about the animal? Is it not time that we are going to talk about different mutual and to distinguish levels of existence or being? If we should pre-assume distinguished levels of being than we arrive at another paradigm, namely the functional paradigm. With this functional paradigm comes round 1900 the old mythical paradigm again into the picture and especially also her point of view on the reality, being a spiritual reality. The mythical paradigm researches the reality as a mental and spiritual reality. How do we have to comprehend that?

The mind cannot be seen, only to think, to feel and to will, perhaps. To put it otherwise, searching here for a certain correspondence as the ontological paradigm stands for, is ‘non-sense’, makes no sense. Nevertheless has the mythical paradigm a right of existence, according to the functional paradigm. Thanks to the functional paradigm arose again an interest in the, through the ontological paradigm so-called, ‘pre-scientific’ inheritance of mankind. The mind as reality in the reality to think and to research again, demands however an adequate set of instruments. That is why gradually came a new science to existence which one can indicate with the word phenomenology. Phenomenology goes back at the Greek word phenomenon, what more or less means ‘the out of itself appearing’, thus still a ‘who’ behind every phenomenon in the reality? But what kind of who or subject must there be at issue? (more about the phenomenological method see elsewhere (link or footnote).

Also the phenomenology asks for a stringent and disciplined regulated research. Afterall after the ontological paradigm we cannot ignore the facts anymore, also for the mythical paradigm and especially for the phenomenological research model remain the facts sacrosanct. The ‘who’ in each phenomenon, in each sign, in every symptom, is not directly to see, but she shows on the other hand in her manifestation ‘who’ she actually has become. In other words, in the phenomenology one must also conduct rigorous research. They also try to research the reality of mineral, plant, animal and human being on an open-minded way on the bases of available facts and data. Behind every phenomenon hides a being, perhaps a spiritual being that manifest itself as a mineral, plant, animal or human being. Just like the material reality is the spiritual reality immense complex. But the phenomenology is, as a modern representant of the mythical paradigm, just like this last one, not aiming for a demonstration of causal, cause and effect, relations. In the phenomenology there are positively facts that interfere with each other, but the way in which is more complex than a cause and effect connection. As on every fact is every being able to develop another answer again and again.

Beside that did critical, ontological thinking scientists gradually find out that plants, animals and human beings function in a more complex way than they initial, ontologically researching, thought (ref. Gregory Bateson). Living and alive manifestations are in their functioning for a part characterized through material regularities, but they also appear to answer to other non-material, to research, regularities. But how can you research this spiritual reality and the therein discounted spiritual regularities, on an adequate way? It may be clear that here the correspondence model (the being able to demonstrate the similarity between a particular idea and a particular fact) and the principle of causality (the search for cause-effect connections) cannot be satisfactory anymore. Consequently you searched for other criteria of qualification for well thought-out and rationally well-founded research. First of all there was a search for another way of approach: you looked at the phenomenon out of a system-theoretical approach. Each phenomenon is a system in itself, neither to reduce to whatever other system, nor to the rational system of the ontological paradigm. If each system stands on itself than must the phenomenology map how this system then actually functions.

Each system is indeed on itself, but clearly also not closed. Every living organism is an open and interactive organic system, in relation to other systems or to the system in which he is (a mechanic system is a closed system). As system they can react to each other, but a system cannot causal compellingly determine another system. There is indeed a connection (coherence) between the one system and the other system. When you are going to conduct a research on those connections, you arrive at analogue connections. The one system looks in his functioning like the other system, but indeed on itself in all his unicity. In the mythical paradigm of old they thought in analogue connections: so above, so below, for instance. With the phenomenology become these old mythical attainments made topical again. In the diagram of the phenomenological cycle, you find therefore four important rules: the whole is more than the sum of their parts, every part stands for the whole (pars pro toto), so above so below, so inside so outside and finally everything is connected with everything. So you see four old rules, again made topical in the living and learning researches of the phenomenologist.

In the mythical paradigm is the subject at the centre, the spiritual being behind the manifestations. That being cannot become analysed on a object-involved way and then get brought to notion this way. Basically, there is initially not much to understand, why does this being appear this way and not in another way? That is why we in the phenomenology, which made the mythical paradigm topical, depart out of the subject, as well in me as researcher as in the phenomenon to be researched. We speak therefore about subject-involved research in which not the distance, remoteness alone is determining, but precisely the possibility of connection, of contact. After all, as phenomenological researcher he/she still has to learn the language of the phenomenon before he/she can communicate with it.

Where does a phenomenologist pay attention to in his research? Also a phenomenologist should keep himself to the facts. What does a being show in its manifestations? There is much to say about that, little to fantasize. After all, no matter how the being manifests itself, he manifests in manifeste, tangible and sensory perceptible facts. However, those facts cannot be isolated, those facts are only going to speak when one is going to see how these facts are related in a context of other facts. All those facts together generate a lively totality. This totality or that whole of facts is more than the sum of her parts. A phenomenon is before everything a whole of facts. No being appears by means of a single fact, it’s a conglomerate of facts referring to each other. A whole of facts referring to each other, we call a phenomenon. Facts in a connection are always spatial and temporary: you can investigate a phenomenon both on her compositions (spatial phenomenon) and on her configurations ( time phenomenon). With the ‘phenomenon’ comes the dimension of the image up again in the history of the thinking.

Ontological you think in notions, nothing wrong with that. Thinking in images is nevertheless not less rational. The mythical paradigm has developed ipso facto in her thinking, feeling and willing the dynamics of the image; just think of all her symbols, myths and rituals. Beautiful concepts and systems in images, words and acts. The ontological way of thinking has put the image under suspicion, the evidence couldn’t be delivered, nevertheless was the image and the ‘image-thinking’ as ability banished from the scientific domain. Not until the functional way of thinking arises again the possibility to rationally think-through as well the notion as the image, and to bring them together in the way on which you can research the reality.

With the notion you can study in depth the material reality the way it has become till now: the notion shows what is. With the image you can study in depth the intellectual reality the way it can develop itself: the image shows what not yet is. These short characteristics make anyway clear that notion and image manage to bring a distinguished reality into the picture or to understanding. Cross-pollination is certainly not undesirable, but it brings nothing when you them in the research not methodically manage to distinguish or methodically manage to connect them in an adequate way. The functional way of thinking sets itself as an objective to rationally found the dialogue between notion and image; and with the diagram and the dynagram as an open system model, becomes that system dynamical also to think, to feel and to be willing.

It becomes now also clear that with the ability to think in notions something else becomes possible than with the ability to think in images. The thinking in notions searches in an analytical way object-involved for causal relations between particular, each other determining facts and each other determining ideas. On the other hand searches the thinking in images on a synthetical way subject-involved for analogue relations between the phenomenon themselves and between the concepts among themselves. When you look at the interrelations from the parts to the whole and from the parts to each other, than it is all about connections/relationships, about coherence. To bring that degree of coherence into the picture is the goal of phenomenological research. It doesn’t want to prove and elucidate, like the causal paradigm does, it only wants to show and understand what occurs, unrepeatably unique and yet recognizable in the nature of his manifestation-dynamics. A particular coherency has also a particular degree of consistency, duration. That is something different than predictability, there the point is an exact repeatability; an airplane must if possible always fly, predictable and reliable, if not than there is something very wrong, as much in theory as in practice.

So you can descry connection in the phenomenon, so you can also think this connection. That is something different than prove and elucidate, it concerns here a reflexion upon the possible past, what is still developing, while the causal way of thinking aims for the ‘fore-thinking’ of the necessarily future on the base of what is (a form of extrapolating). That is why you can think the possible in order to actually bring the impossible into the picture. The image shows what not yet is. This connection you can conceptually think and give shape in related, coherent and consistent models, which what their nature concerns are static. It is only a way on which you can bring a dynamic reality into the picture. The model is not the reality, at the most you can say that the model is analogue to the reality. Beside the model you can also use characters, symbols and pictures to bring the reality into the picture. See elsewhere in the website (link or footnote).

The phenomenology is still busy with her struggle about a possible and/or a correct phenomenological cycle, after all it took the ontological way of thinking also ages before the empirical cycle could be validated. Anyway is the phenomenological method still developing and she shows surprising possibilities. See for further elaboration of the phenomenological method the website (link or footnote).

All in all we brought globally the two distinguished paradigms into the picture in a polar way, they form really an opposed. Nevertheless you can distinguish them but you cannot separate them. The dynamics of the notion, you can likewise distinguish from those of the image, but here also you cannot separate notion and image in the thinking. They form both the two other sides of the analytical and synthetical rational thinking. Notion and image form with each other a polar relation, they can be thought of as complementary, provided that you for that develop a set of instruments: a system-dynamic model.

5. Researching on a learning way in the action research model

The functional paradigm is not just like that a hotchpotch of ontological and mythical thinking. So thesis (mythical paradigm) and antithesis (ontological paradigm) have been put up for discussion, so you must see the functional thinking not just as the synthesis, but as a synthesis that brings both counterparts together at a higher level. Thinking image and notion together and do justice to each of them, asks for a clear method, a method that brings both the image and the notion , each on itself and each in another way, into the picture and to understanding. The interaction between notion and image cannot without the diagram and the dynagram. About the dynamics between image and notion in the diagram and dynagram, see elsewhere in the website (link or footnote).

For a clear understanding, we ought to describe ‘researching on a learning way’ within the functional paradigm differently than in the mythical or ontological paradigm. The empirical and the phenomenological cycle have been put up for discussion. They research respectively causal and analogue relations, they test respectively correspondence and coherence between facts and ideas, between phenomenon and concepts.

The functional thinking also gradually creates her own set of instruments. Beside the phenomenology and the system-thinking becomes also the action research model (in fact also a cycle) introduced. Scientific research not only should be empirical or phenomenological, scientific research should also be able to aim at the own acting. With the acting appears ipso facto an intellectual being that guides his own acting.

Practical research: research at the own acting, at the own actions and non-actions. Not someone else does research at your acting, no, you yourself examine your own acting. You are at the same time both subject and object in that research, more functional is not possible. But at the same time are here also objections, how do you learn to handle your objectivity and subjectivity in this research at your own acting? There are dangers but there are also chances. In the acting subject and object got inseparable connected with each other and yet there is no arbitrariness allowed to occur. After all in the acting you must be able to do justice as well to the subject as to the object. Is that possible? Who or what is the correcting factor? Or arises now the possibility that precisely in the acting subject and object can meet each other? Can subject and object in and through the acting develop themselves at each other? Do they bring forth each other and do they move forward each other in their growth and formation of?

Action research is a young model at the research-frontier. She also formulates methodically her steps, but yet she comes not much further than open dating and axial dating. Only with the dynagram and diagram as an open system model it becomes possible the action research in four steps or phases to think and give shape. That is why you in the action research cycle, the way I have developed it, can find four important steps, namely open dating, axial dating, conceptual dating and functional dating.

In the action research cycle the heart of the matter is really about facts and ideas, about their correspondences and possible present causal relations. Nevertheless, it is not an empirical research the way it gets shape within an ontological paradigm. Nor is it a phenomenological research on its own. She researches indeed phenomenon, thinking in analogue relations and wants to demonstrate coherence. What makes action research decisive different than the empirical research-method and the phenomenological research-method?

Action research can become elaborated both object-involved and subject-involved. In action research you try to bring the mutuality between subject and object to understanding and into the picture. I act and with that I act I change the reality in an inescapable way. I do something with a plant and the plant does something with me; whether you for instance work homeopathic or fytotherapeutic, that mutuality is at stake. You do something with the plant as object so that this plant does something with me as subject. I do something with the earth as object and the earth does somethimg with me as subject, this example you can extend endlessly.

In the acting stand human being and reality in function of each other. Human being and reality form an inseparable reality, here come spirit and matter together. In human being and reality spirit and matter not only enter into conversation with each other, but just as much they become and give they shape to each other as reality; that is why we don’t speak here of causal or analogue relations but of ‘having progress’ or ‘processing each other’ (proceeding) relations. Human being and reality, subject and object have a mutual and functional relationship, they bring forth, produce each other, they are nascent. Subject and object cannot without each other, they are left to depend on each other in the function of their being and in the function of their becoming, their genesis. Becomes one of them both eliminated, than this means also the end of the other one, human being and reality form an inseparable reality, so also human being and earth, so also subject and object.

This mutuality is the research-field of the action research model, also here to understand as a cycle, as a field of four phases or steps. Au fond is now the notion-formation (through making the thinking free) compatible with the image-formation (through making the willing free), here you should be able to think together both empirical causal and phenomenological analogue. Is that possible, seeing that it concerns of all things two or three to distinguish paradigms. You see here a shift towards the middle, neither the thinking as cognitive ability nor the willing as cognitive ability are at the centre. The diagram brings the feeling as a new strategy for knowing, which keeps the middle between the thinking and the willing. In order to be able to know in a feeling way, you should certainly make the feeling as ability free. How these three cognitive abilities are in connection with each other (and each on itself should be made free) , see elsewhere (link or footnote).

We already wrote that the image cannot be formed without a subject-involved willing, without a participating, co-moving, an itself connecting movement of the willing towards the object as subject. The notion cannot be formed without an object-involved thinking, without an opposing, counter-moving, itself separating movement of the thinking towards the subject as object. The feeling keeps the middle between thinking and willing: thinking on a feeling way and willing on a feeling way. Is the feeling also an ability for knowing, just like the thinking and the willing also form an ability for knowing?

Here will be strange abilities for knowing put up for discussion. How can you know on a willing way? Let alone that you can know in a feeling way, perhaps in the grope of a blind, but as a rational ability? Still this will come up for discussion in the functional paradigm. The three dimensions of the thinking, feeling and willing become of old named as the holy trinity of the human soul-ability (Plato). With that total soul-ability can the human being relate to the reality on a knowing way. It may be clear that they as cognitive ability each on itself function differently with regard to the ability to know. See for further elaboration, link or footnote.

Knowing on a willing way is something like riding a horse or driving a car in order to learn to know both the horse and the car. You cannot learn to know the horse or the car without riding or driving it. As soon as they come in each other’s field, they are in function of each other. The one is not directly the cause of the other, the one can function analogue to the other or the other way round. The willing aspect comes here clearly up for discussion. Is one of them both not willing than the ‘party’ simply doesn’t go on. Even with means of exercising power it becomes no party, on the contrary. This mutuality or this mutual relationship is not without sense and not without purpose. In any case is the mutuality perhaps also to think or to feel, but here is the willing going to take the reins or don’t let the horse or the car themselves rein in.

Knowing on a willing way is something like entering into a relationship as subject, so that you can really do a research at the object as phenomenon. In fact you lend out your will to the object as subject. So you also lend out your thinking to the subject as object. After all, there is nothing to be willing about when the airplane not anymore…..?….fly. What must, you can or will fill in or which one of these three can you fill in? Knowing on a thinking way means then that you precisely have to hold yourself back as subject when you want to be able to do a research at the object on an empirical way. There is perhaps a lot to think when the airplane stagnate and possibly even more to feel. But what else can the feeling do than the thinking and the willing? Many questions that still have to come up for discussion within the functional paradigm.

We have three paradigms and each got a central ability assigned. That doesn’t mean that those three abilities on itself have to become divided among the three paradigms. More than that, every paradigm can have a claim on those three abilities and in each paradigm they come up for discussion each on a different way. For the record, here you must not think in a defining way, but analogue, after all the functional paradigm is analogue to the feeling (verb), she not only keeps the middle between ontological and mythical, she mediates thinking and willing and she keeps the middle between thinking and willing. So you can think on a feeling way and/or can be willing on a feeling way, so you can see that the feeling has no centre of its own, no domain of action like the thinking and the willing. The feeling manifests itself not active but passive. It can indeed move itself on an immerse way, but then still it cannot actively determine what there is to feel. On the other hand there is an active way of thinking and willing possible. More than that, without this readiness to take action there is neither to think nor is there to will. The feeling keeps the middle between subject-involved willing and object-involved thinking. What is the position of the subject and what is the position of the object in the feeling? They are at the most mutually related. The feeling is the new cognitive ability for knowing that can give shape to this middle between object and subject. With the feeling as cognitive ability is the human being able to enlarge and complement his research-strategy.

Now the point is to feel on a thinking way and to feel on a willing way. The first more object-involved and deductive, the second more subject-involved and inductive. The first more problem and/or more contents-oriented, the second more process-oriented and oriented on the mystery that is incorporated. Thinking and willing form each other’s reverse sides in their polar relationship. With the feeling we set foot in a new dimension, namely that of the acting. Acting on a feeling way and/or feeling on an acting way. The acting comes now into the picture in the researching on a learning way, therefore the term action research, that is action-oriented research. You can act on a feeling, thinking and willing way, in that sense has the feeling no preferential position with regard to the acting and/or the other way round. Nevertheless characterizes the acting itself through a whole new phenomenon. In the acting comes not as much the thinking and the willing at the centre, but the act in itself. The act in itself testifies of ‘take it in the hand’ or the ‘being at work/engaged with’. In the acting forms the one who acts a middle and he can give shape to that middle on a feeling way, thinking and willing come in the acting more on the background, (only in the reflexion upon this acting on a feeling way, they again come forward to the front). The act becomes autonomous and lets itself guide through what occurs and in that guidance it should become susceptible on a feeling way for both the subject and the object. (see for further elaboration of this acting elsewhere in the website (link or footnote)

In the action research cycle can become tangible/perceptible how subject and object move forward each other, who is in charge now? The subject or the object? None of both anymore. They are both in their own development, left to rely on each other. You can also enlarge this line of thought to the therapist-client relationship, to the doctor-patient relationship or the manager-customer relationship. Especially also to the relationships between beekeeper and bees, between cattle-farmer and his cows, between herbalist and herbs. The one doesn’t determine the other anymore or the other way round. The one doesn’t do anything with the other one or the other way round, there is no direct object or leading subject anymore. They are both for their own development left to rely on each other. The one is nothing more than the other one or reversed: they are equal but not identical. This root-based middle between subject and object is the research-area on which coming professionals learn to move themselves. With the ‘action research’ field of research stand for instance as well the empiricist doctor with his object-involved strategy, as the phenomenologist nature medicine practitioner with his subject-involved strategy, in a critical middle. With the action-oriented research can the question about the ‘to what purpose’ become re-opened for discussion. The why (empiricist) and the therefore (phenomenologist) questions are for that only at service to this acting.

Where does my acting with this human being, this animal, this plant, this mineral finally lead to? Can, may, will, must I then give account of that? The answer is decisive within the functional paradigm: it concerns an inevitable ethical/moral appeal, to which you in all freedom can say yes or no. With every answer you stay completely responsible for both the subject and the object. Also not-acting brings the responsibility sharp at issue. Never before is the acting this sharp brought up for discussion within a paradigm. And with the functional paradigm comes the phrase: ‘it feels good and/or it doesn’t feel good’, proverbial on the scene of the researcher. Acting on a feeling way: moving yourself between what is there to think and who has there to will. The synthesis brings positively a new cognitive ability into the limelight. A cognitive ability on a feeling way has his seat there where the heart expresses himself, there where the longing grounds, there is also the heart that seeks.

What your heart doesn’t have, you also cannot research. In action-oriented research, you are involved with your whole being, you should guide this process, no matter how much you have to endure of it. On the other hand you should in the research-path bring step-by-step into the light what subject and object in this process have to offer each other in regard to content or not. The message is clear, now the praxis: what asks this of the action-oriented researcher?

In advance, you can research nothing where you not with your whole being want to participate. Secondly, this research precisely includes that you dare to depart from inside out, out of the black box position, out of the not-knowing. Thirdly, you should have the trust that the process between subject and object brings you somewhere how unforeseen and invisible it may be, provided that you remain watchful standing in the middle, with eyes and ears for both the subject and the object, both yourself and the other one, both yourself and the other thing. Fourthly, you may believe and hope that subject and object are not after each other’s blood, but that they at their innermost will carry each other and do become, they realize themselves at and through each other. The functional paradigm gets in the action research her deepest (Christological) colouring. See therefore link or footnote.

The diagram (read also dynagram beside diagram) as a system-dynamic model is originated from the heart as cognitive organ, with the feeling as her soul-ability. The knowing on a feeling way creates in the diagram her instrument, the diagram on her turn gives instruments to the knowing on a feeling way. With the diagram can the aesthetic dimension of the material and spiritual reality, beside that of the ethical (in which an eye for the good) and the metaphysical (in which an eye for the true), get inspired again. The aesthetic dimension avoids neither the strive for the true, nor that for the good, she keeps however the feeling middle in which both image and notion should be engaged with each other in a conversation with the focus on the mutual subject-object realization.

6. Researching on a learning way in a fourfold dynamic

Perhaps you have already noticed that all three paradigms have given shape to their research cycle in four phases and/or steps. Has that been a personal hobby of somebody? Why than not directly four paradigms? I hear often say.

A threefold paradigm is analogue related to the threefold soul-faculties. Once has Plato this threefold dynamic of the thinking, feeling and willing clearly brought up for discussion, as three faculties (abilities) of what he still could understand as the human soul. So they each strive for their own grounds: the thinking searches for the true, the feeling searches for the beauty and the willing searches for the good. More soul-faculties does the human being not have. They represent in their being threefold the spiritual dimension of the soul-reality. But du moment that they each on itself come forward in this earthly reality, they cannot escape from a fourfold dynamics anymore.

Aristotle, the disciple of Plato, has masterly brought this fourfold dynamics into the picture on different ways as the primal dynamics of the substantial reality. At the very beginning he initially worked with the four elements as primary qualities, to be understood as regulative ideas. These are the familiar four elements: fire, air, water and earth. See for their positions and formal dynamics link or footnote. He has expressed however this fourfold dynamic also on a different way. He named this fourfold dynamic as kinesis (action), dynamis (reaction), energeia (interaction) and entelecheia (transaction) –(between brackets doesn’t express a translation but the analogue dynamics). See for further elaboration link or footnote. You can also find this fourfold dynamic back in the reality on a different way and then named Aristotle them as causa (work-cause). So he distinguishes: the causa materialis (substance-cause), the causa formalis (form-cause), the causa efficiens (work-cause) and the causa finalis (goal-cause). (see for their positions and elaboration Footnote or link).

This fourfold dynamic you see in each of the cycles. Nonetheless, depending on the colouring of the paradigm they get a signature of their own. Au fond they are analogue to each other, each on itself yet different, but indeed referring to each other in their differentiated coherence. Explicit must here become mentioned that with the bringing into the picture of these three cycles, the possible additional variants of each single cycle are not yet spent. As well the empirical cycle as the phenomenological cycle can be differentiated at a deeper level. See therefor Link or footnote

Now it is good to bring at first the four steps of the action research model up for discussion. You must conceive them as the heart of all research, more formal determined than contents determined. Depending on the nature of the researching on a learning way, they can become further concretized in close reading, distant reading, problem-guided research (PGR1) and process-guided research (PGR2). Every cycle is formal of nature, she only shows the methodical steps, only there where the research concretizes itself she gets her specific dimension, in notion as well as in image. See for their positions the diagram. For further elaboration of the four research-strategies see link or footnote.

The action research model can be passed-through in as well a deductive circuit as in an inductive circuit, this also applies for the empirical cycle and the phenomenological cycle. Deductive means inferred from, illustrated in the model as turning to the left (counter-clockwise) and going from the abstract to the concrete; inductive means introductory, illustrated in the model as turning to the right (clockwise), going from the concrete to the abstract. The deductive route becomes elaborated in PGR1 and Close Reading; the inductive route conversely becomes elaborated in Distant Reading and PGR2.

What the empirical cycle concerns, it became clear that neither the deductive nor the inductive route has the primacy (for that were centuries of discussion needed). Depending on the nature of the empirical research you can use an adequate route. Moreover do we in the scientific theory speak of a deductive and/or an inductive jump/leap. That what you infer deductive or introduce inductive, you can never get round mechanically, there always remains a jump/leap between the abstract and the concrete, between theory and praxis. So also in the action research cycle: the diagram doesn’t coincide with the dynagram, each of them represents another order of being. The diagram represents a static structure, therein are the positions and the connections systematic and abstract recorded in a ground pattern. The dynagram (this name comes though from my old-student, now collegue, Esther Meurs-Hoogewooninck) represents a dynamic ordering, therein are the positions and the connections logic and concrete variable (see for explanation the ground pattern). The interactions between a static structure and a dynamic ordering makes it possible to bring difference connections and correspondence connections into the picture. Only the differences between a static structure and a dynamic ordering brings possible denotations into the light.

Together form diagram and dynagram a hologram (link). The hologram is based on this difference- and correspondence connections between the static and dynamic. That only makes a hologram technically possible as a visual medium. This is also the case with the diagram and the dynagram. In the diagram and dynagram gets the visual space significance. The image becomes notion and the notion becomes image. In the word dia becomes visible/perceptible that you can look through it (that is only possible when the medium has come to a standstill). In the word dyna becomes visible/noticeable that all movement as well in the space as in the time cannot be recorded and that means that all positions and connections remain possible.

In the diagram we represent the object-involved, abstract, general, systematic level. In the dynagram we represent the subject-involved, concrete, particular, logic level. These two levels can and may never coincide. That exactly happens unfortunately all too often in the practice of the therapist, coach or manager. That is why we are in need of an in-between level and that is the method, which is neither subject-involved alone nor object-involved alone, but of a so-called inter-subjective order. This inter-subjective method takes shape in the action research cycle. While you are methodically working, you can at all times also submit that what you research on a learning way to a third, so that a third, given your steps, possibly either can validate or disprove that.

The first step in the action research cycle is the phase of open dating: in this phase you collect data, details in an open or open-minded way, by means of observation (Dutch waarneming) and or sensation (Dutch gewaarwording). See for the further elaboration of the difference between observation and sensation the phenomenological route of the ‘descrier’ and that of the ‘observer’ elsewhere in the website. Both routes are in function of each other and are complementary, they are supplementary and the one is not better than the other. This distinction between observe and descry related to Dutch is very confusing in the English language. See also the fundamental conceptions from G.W. Leibniz, who introduced the notions perception (observation) and apperception (sensation). Analogue to the notions from Leibniz introduced J. Locke, his antipode, respectively the notions sensations and reflexions. See for further elaboration “filosofisch woordenboek, Sesam atlas van de filosofie” or the website (footnote or link).

The phase of open dating shows that you beforehand don’t know which data are relevant, neither out of a theoretical nor out of a practical point of view. Neither in empirical sense nor in phenomenological sense. The action, reaction, interaction or transaction dynamics between subject and object will determine which data present themselves as a given. Datum also means fact, detail etc. and is the singular of data. Sooner or later there will be data which present themselves, at least if you conduct a research on an action-oriented way. Without an acting on a feeling way or feeling on an acting way, data cannot present themselves. In another connection we speak here also of a throw-dynagram. Data become in fact thrown/casted, an old mythical given. (footnote or link)

The phase of axial dating shows that you, without the search for possible axis between particular data, cannot trace how particular data can relate to each other. After all, data appear in a functional paradigm within a meaningful whole. The whole however is not yet available, with the search for possible axis all data come to stand in a particular connection or field. The search for the axis isn’t possible without any foreknowledge about the diagram. In the diagram we distinguish for example a vertical axis, a horizontal axis and two distinguished diagonal axis. Each axis has a reference of its own denotation. So created the action research model indeed the idea of axial dating but she couldn’t yet set up and use a set of instruments in a diagram or dynagram. That is why we in this phase also speak of design-mapping. She is and remains hypothetical imageable visual in nature. Real dynamic formation of the image becomes only possible when you get an insight in an image-field, the diagram or the dynagram offers for that an image-vehicle, nothing more and nothing less. Only with the development of this image-vehicle becomes axial dating right possible and especially visible in space and time, the a priori forms of each observation, like the philosopher E. Kant that rightly elaborated.

In the two bottommost quadrants you see thus two sorts of dynagrams: a throw-dynagram and a design-dynagram. In the first two phases or steps of the action research cycle you still consider in the dynamic field of the possibilities, both qua possible data and qua possible axis between particular data or image-fields. Nothing is fixed yet, all is still possible. The whole of the research on an action-oriented way is still open.

With the phase of conceptual dating we enter another level of being, namely that of the concepts, we leave the concrete logic level and go up the abstract and systematic level. Between the logic and systematic level is always a jump present, as already denoted in the deductive and inductive jump, see above. The abstract system is not the concrete logic reality. The model is not the reality, she represents the reality on a visual/optical way. So the empirical cycle is a theory, not a concrete reality, you cannot find a theory anywhere on the shop floor, nor can you find a model there. A map is not a reality, only a geographic reality, conceptualized out of a particular point of view. The image can become elaborated as token, picture, symbol and model. See for the distinguished dynamics and the possibilities elsewhere on the website. Link or footnote

Each hypothetic field can become conceptually questioned from a conceptualized point of view. Finally creates every point of view his idea/conception/construct or concept of the reality. Concept is derived from con-cipere, which indicates bringing them together in a coherent whole, thus a concept. Than particular data are fixed in a theoretic and systematic concept or model. In the course of time the human being has brought his insights together in conceptual models. These conceptual models I have made compatible on a system dynamic way, as a result of which they will be able to operate interactive with regard to the whole and to her parts. Just as much hypothetical image-fields (design-dynagrams) can conceptually either become tested or questioned. Finally new image-fields provid new models. Here for example you should distinguish on a careful way the causal or analogue connections.

With the phase of functional dating we arrive at the most pinching field of the functional paradigm. There where the concept in various compatible key-diagrams, either unfolded or brought together, finally tries to bring the dimension of the formation of the notion in relation to the formation of the image and vice versa, there, in the functional phase, data should become operative in a functional connection; likewise the subject- object relation becomes operative, just as much the therapist- client relationship. When you work with the action research cycle in for example distant reading, than once becomes visible how, after the phase of the anamnesis (phase 1) and the diagnose (phase 3), the further elaborated specific pathology in phase 4 could be functionally comprehended in relation to the patient who suffered from it, but, provided that you can bring this to notion and into the picture, the patient could also develop himself from it. In functional dating we achieve the unprecedented dimension of the ‘to what purpose’. The ‘to what purpose’ of this pathology in the concrete course of life of this human being.

In the conceptual dating I speak of key-diagrams, in the phase of functional dating we find the lock-diagram. The lock-diagram is the most functional field in optima forma. The lock-diagram forms a sort of matrix, a mother-field, a sort of ground-pattern on which all key-diagrams can become tested on their coherence and consistence. See for further explanation of the function of the lock-diagram and her formalization the Sophia book on the website. Link or footnote

So is the ancient image-field of the four elements an old lock-diagram. She viewed reality on a system dynamic way. The old elements earth, water, air and fire are by no means concrete, they represent dynamics, therefor their name primary qualities. Invisible for the current ontological human being, visible for the old mythical human being. In the functional paradigm they can come in function again as regulative ideas, they mark the nature of the dynamic which Aristotle (and many philosophers before him) already came on track of. See for further elaboration of the four elements elsewhere on the website. Link or footnote.

It may be clear that once there have been developed several lock-diagrams. They achieve in the field the most abstract and strange enough also the most working level. Here gets the functional dynamic her flesh. Just think about the Chinese I Tjing models from the old East, just as much new lock-diagrams come forward from the east and west, the north and south. With this is, for the time being, the circle of this field of research round. To learn to work with it is yet another chapter, see for shaping your action research, elsewhere on the website. Link or footnote.

Anyhow, there is never an end to every token, picture, symbol or model, also not to the explanation of this diagram about the three paradigms, within which we have situated the researching on a learning way. From the referring to elsewhere on the website you can already infer that working in diagram and dynagram on a system dynamic way, neither logic, nor systematic, but at the most methodical can become introduced. That makes the didactics absolutely impossible if not undesirable, it could suggest that there could be only one way to learn to handle the diagram. Nothing is further from the truth. Here possibly is showing and copying helpful, but chiefly also doing it yourself.

Learn to work in a system dynamic model like the diagram and dynagram demands a schooling route according to the traditional method. If the diagram doesn’t have your heart yet, than you first have to give it a heart. With that alone you still cannot manage either, it demands just as much the discipline of a down to earth ability of thinking and a spiritual ability of willing. On this long path of schooling, thinking and willing become at first trained. Someday you will notice for yourself how the dynamics between a purified thinking and a chastened willing, the feeling as cognitive faculty awakens in your heart. This process can with the one sooner and with the other become effected later, no one knows neither time or space for that. Thinking on a feeling way and wiling on a feeling way form no goal on itself, they are only the way on which you already manage to move on a feeling and knowing way, united with your heart as object/subject and united with the other one or the other thing as subject/object.

Anyway becomes clear that an image says more than thousand words. These pages form an attempt, but more has not been said and described. So you see that the image certainly can be seen as source of understandable information, those who can read the diagram as an image need few words, nevertheless, words help the reader to move into the reality of the phenomenon: open system model, read diagram and dynagram. It becomes even stronger when you not only manage to mobilize your thinking and willing, but especially your ability to feel. Everyone can use his favourable strategy of learning. As doer / willing, as contemplative person /feeling, as thinker / thinking and as decider / acting, so you come forward in the diagram or dynagram differently and with that creates every human being his own way through the labyrinth of labyrinths. I whish to you that you come to get eye in eye with Minotaurus, deeply hidden in the outermost inside of the labyrinth, only the thread of Ariadne can lead you to the innermost outside.

7. Researching on a learning way in the education process to therapist, coach, manager

Even if it is a schooling process according to traditional method, still it is possible to pass through an initial route during your education to therapist, coach and manager. You can see this as a first walk through an immense complex city, at first you get lost and feel displaceded and lost. You become displeased and you blame yourself or someone else for this senseless adventure. It is allowed, you will overcome it on your own if you just keep walking. Keep practicing, because the first playful landmarks will gradually emerge from the fading contours.. You draw courage and inspiration from that. Also ask those who have gone before you, you will feel like you are in a well-known soap opera about good and bad times on this educational path.

Use it or lose it, says an English proverb. It is no different with such a mobile instrument as the diagram and the dynagram. Practice makes perfect. To be able to trace that path somewhat, I indicate possible routes.

I have already indicated that you can go through the action research cycle in both a deductive and an inductive route, see above. For example, if you learn to work in the close reading method, as I developed it in collaboration with Esther Hogewoonink, you will see that in this case you also learn to go through that deductive route rigorously. This also applies to distant reading, but then inductively continuous. For further elaboration, see elsewhere in the manual. In any case, you will learn to work out a route methodically step by step, phase by phase. Either you start with functional dating, such as in close reading and problem-oriented research (PGO1) and so on, going counterwise around the clock, or you start with open dating, such as in distant reading and process-oriented research (PGO2), and so on, going right around the clock.

In fact, learning and researching in the action research cycle, you will discover that the human mind is not structured like that, everyone has their own favorite routes. There is nothing wrong with that, but only on one condition as long as you know that about yourself. Unfortunately, that is precisely the problem, which is why I will outline two possible routes for the time being. At the same time, you can discover what you like or don’t like, but it shouldn’t stop there. You will have to manage multiple routes for solid action-oriented research. In the training to become a therapist, coach or manager, we focus on a specific route every year. Hence you will come across the words first step/phase or second step/phase. You cannot learn everything at once, nor research everything at once.

REDACTIE TOT HIER

7.1. First possible route in the action research cycle

In the first phase of the learning process is it already quite a job to bring your involvement in a subject-object relation clearly into your mind’s eye. The assignment therefore is, take some problem where you yourself run up against and go over it with a fine-tooth comb one day. Why not a problem of someone else, is the stereotypical question. At first sight this seems easier but the opposite is true. Furthermore, and that is typical for action-oriented research, you ought to learn to examine your own acting as coming professional. After all, whatever you do, you act, you are going to observe, you form yourself a picture,/ an image, you try to come to an understanding/ a notion, you are action-involved.

How do you do that methodically? How do you gain insight in this acting of yourself as coming professional? Well, through before anything on a methodical way getting clear on a reflective way how you yourself have acted as subject in relation to an object. In action research starts every research with a self-examination. Not easy but certainly necessary.

Necessary because this way you can get track of numerus blind spots and unconscious pre-assumptions. As intended professional you ought to be capable to put your own acting to a critical examination. That should become a basic attitude and a real competence.

To put your own acting to a critical and methodical research is something like pulling yourself out of the well-known morass. How often didn’t you unwillingly and unknowingly end up with a particular acting? You see yourself think, feel, will something but the why and the that’s why/therefore you entirely fail to notice. In the action research cycle the why and the therefore aren’t even up for discussion, you may leave this to rest. That is even a must because otherwise you cannot even start an investigation on an open-minded way.

Suppose you have a problematic work relationship with your colleague or executive, with your partner or child, with one of your parents, etc.. It doesn’t matter what, perhaps you don’t easily dare to join the traffic on a motorway, or you fanatically bite your nails, or you have all too easy an addicted grasp for chocolate or sigaret. In one word, your own acting is a puzzle/mystery, comfortable or uncomfortable, you whether or not learn to live with it or to handle it. Until it really goes wrong and you end up in the well-known morass or you threaten to sink. Good, your research can start. But notice, for a beginning researcher I would advice to take a manageable casus in hand. All too intemperate asks sooner for external guidance and for the casus is of importance that you in any way can handle/manage it.

Now comes the first phase of the action research cycle up for discussion, how do you collect your data, your facts, your feelings, your thoughts, your physical symptoms, and go so on? Nobody knows, neither do I, therein I cannot help you. You yourself shall have to learn to find that out. Which data are wether or not of relevance regarding your problem? Here amd now begins researching on a learning way!

It can happen that you at first sight have no problem at all, now that is than a serious problem for a coming therapist or coach. Nobody is perfect and when you don’t even know your own imperfections, how can you then ever help others? So you go and investigate and already very soon you wil discover that you don’t like washing your dishes or clean out or the other way round that you are a fusspot. What are you going to do now, especially don’t search for an explanation for your behaviour or acting, eave that omitted (it is namely fatal for every research). Look now from the outside, out of a pectator-perspective, at what in fact is happening, try to map and describe it, as open-minded and open as possible, after all you are only a spectator of your own acting.

Another perspective is also possible. You don’t look at, as much as a spectator but you are more a witness of your own drama. You have seen much of everything, felt, experienced. You can therefore describe your casus also from the inside. Witnessing means something like what you have experienced from it. But witnessing also means something like I am indeed a participant in this but also not completely. Otherwise you would namely have not much to report as a witness. It can even worse, you sit still completely immersed in the well-known morassand you crawl around in it, blind and lost, half drowning. You see that the perspective can dramatically change of décor. You arrive than in the worm-perspective. Nothing wrong with this, you can only report that which is whether or not available, distress, pain, joy, anger, a worrying thought, a repeating emotion, etc. Your field of research becomes more noticeably reduced due to this perspective. Not to worry, eye for detail is now going to matter and especially going to work. Stay/remain for example at that distress, live through it and write down as a seismograph your impulses pf whatever nature, without any judgement. Possible for a while, decide yourself where and when, until you, after the necessary notes, at a certain moment spontaneously come to the surface and are going to read back what kind of things the seismograph has noted.

Whether you depart out of a spectator-perspective, a witness-perspective or a worm-perspective (ref. Berno Toolenaar), makes initially not much difference for the research, this only points to the degree of confusion in which you whether or not find yourself. None of the perspectives is better or worse, they are only different, each of them delivers another point of view on the same happening. During your investigation can those points of view or perspectives certainly interchange, let that happen, only write down. Practise patience, it goes the way it goes. Anyhow, this first grope of your problem or casus gives you at a certain moment the necessary material. Perhaps even 1000 variables, but in research is much not helping much. This self-examination shows that you gradual should come into a sort of bird’s-eye view, when you are standing a bit further away from your problem, literally are going to overcome it, this way you can from a distance going to notice one or few things. You are going to separate the wheat from the chaff, what really matters and what doesn’t. Nobody else but you can give that shape.

At a certain moment are you thus capable to select particular data out of a bird’s eye view. You select, that is all. Whether it concerns good or bad data, is of no significance, nobody knows, not even you. Only the data which catch your eye, those do matter at this moment. To have somewhat a guideline: as soon as you have for example 12 data, it may also be more or less, but keep it manageable, than a fist throw can going to take place. Preparing that throw is very simple, take a table or piece of paper as field, determine the south, that is at the same time the place from which you carry out the throw, determine the middle/centre, draw the vertical and horizontal, draw a circle around that middle point and determine this way the size of the field. Write these 12 data, details (you can also say key-words or key-symptoms) each separate down on a piece of paper. Make (little) balls of these pieces of paper, take them in your hands, connect/associate with them and throw them over the concerning field. Write exactly down how and where they fell down in the field, what we now call a throw-dynagram. That is all, you have thrown your destiny.

Now the point is that you learn to read this throw, learn to interpret. What does this throw show? How do you do that? For that you need in fact a point of view, a pair of glasses, a concept, otherwise you simply cannot read what is noted. That what has been noted in key-words in the throw-dynagram is only a throw, nothing more, nothing less. But every position in that field and the relations between particular positions in that field, every single one of them does matter, has meaning. That is a strange thought for the modern human being, but for a shaman from the mythical paradigm it isn’t. That is why we with this throw again find ourselves in the mythical paradigm. Nonetheless, in the meantime we have incorporated an enormous amount of existing scientific concepts and models in this ancient instrument of the shaman to a system dynamic to handle model, in my terms a key-diagram.

When you once have a throw-dynagram in hand, you can start learning to interpret by means of such a key-diagram. You take a key-diagram, it doesn’t matter which one, provided that you understand and comprehend it, that speaks for itself. Then you put as it were that key-diagram on top of your throw-dynagram and are you going to examine what differences and resemblances illuminate between that concerned key-diagram and your throw-dynagram. In this approach you work from the whole to the parts, at first more globally, than you are increasingly going to focus and specify. You can also work the other way round and directly focus on a single key-word or symptom and from that you work towards possible connections. See for yourself what can be suitable for your research. What really matters is that you are going to compare per quadrant, per position on the circle, per position on the vertical or horizontal etc. What stands on that position in the key-diagram and what stands on the compatible position in your throw-dynagram. With this comparing you begin to interpret. Interpret means what see you whether or not illuminate between the one position in the key-diagram, which already has a meaning, and that other compatible position in your throw-dynagram, which also has a possible meaning. Sets that what illuminates you whether or not to think. And with thinking I mean very explicit thinking on an exploring and asking way, not concluding, this last mentioned is totally not interesting, remember that. Thinking on an exploring way is hypothetic, presupposing of nature, is it possible that this or that is the matter, or can it possibly mean this or that. That what you whether or not see illuminate, you write elaborated down in a hypothetic oriented research report.

That is a first start, you think you can use just 1 key-diagram and that’s that, nothing is less true. Npw can the research really start. Due to your first findings/conclusions, you get the idea to put yet another key-diagram on top of it and again are you going to search for possible hypothetical formulated meanings. This way you can go further with yet a third or fourth key-diagram. But here also does much not helping much. When you can’t do anything with 4 key-diagrams, than you can’t either with 10 key-diagrams. Have you really used the right key-diagram? This is not interesting, just as less as whether or not you used the right data. So also with which key-diagrams or concepts are suitable for your comparison? All those things don’t matter at this moment. You examine namely neither the what on its own nor the who on its pwn, but you examine the in-between. In another terminology we call that interference, the interaction between the one key-diagram and the other throw-dynagram. Precisely that unsuspected interactions can bring surprising insights into the light.

In action-oriented research, in conformity with the functional paradigm, we search for interferences between the one diagram and the other dynagram, between rhe one position and the other position, etc. Taken for granted that those positions in the diagram and the dynagram do matter. That pre-assumption comes from the mythical paradigm. Thereupon are whole pyramids, temple complexes, cities, nations build. This science is for example at the Chinese called Feng Shui. Read all about it or go to Egypt one day and experience it personally. Positions in the space and in the time form together an image-field, a dynamic image-field with possible positions and connections, to become interpreted to their possible meanings.

In this first phase of the learning to research on a system dynamical way you move thus between possible concepts in a static key-diagram and possible data in a dynamic throw-dynagram. Consciously learn to handle/manage this interaction is a much used route for every professional in every discipline. That is, without a concept you cannot see illuminate any data and even less possible meanings. Thus that pendant is cognitive theoretical seen very valid. It gives the professional a quick look/glance, he often sees in one glance/glimpse, oh, this or that is the matter, beautiful. But what if he has worn the wrong pair of glasses? Can he correct himself than? Everybody only sees that what he knows! Can this professional also look out of another pair of glasses, point of view, model or concept? Perhaps, but can he also in full consciousness exchange them on a system dynamic way? Well, that becomes precisely your competence, at least if you make yourself familiar with that.

7.2. Second possible route in the action research cycle

In the second phase (second year of education), you start again at the beginning, that is what a schooling route on a traditional way really is, you start repeatedly at the beginning. What does ever honour a master in his profession, he starts with every job all over again, only now he can methodically go through that process some quicker, often so fast as the light-speed of the mind. But only we aren’t this far yet. Back, you have come further, you know more models, you know yourself a little more/better or it is really going wrong now, happens more often between the first and second year, between open dating and axial dating, because with that self-examination you get upside down quite a few things, not to worry, if needed you can straight away clean out thoroughly. You decide, it is your party.

As desired you either start in the second year again with the already chewed-up casus from the first phase or you start with fresh reluctance at a new casus. The first has as advantage that you functionally seen can make your research techniques more profound; the second has as advantage that you, personally seen, can gain even more of your personal development thanks to your self-examination. As researcher you decide yourself. Of course, you can always obtain advise from your colleague researchers or trainer. In action-oriented research determines the progressing/advancing/proceeding process what you are going to examine. Only in doing you can get familiar with the method, there is no other way. You cannot download secretly that research from the internet. By the way an unhygienic research-attitude among colleague scientists, students and pupils.

You do get any way that going further with researching has no sense, unless you, by means of the countless key-diagrams, gradually go (deeply) into the phenomenon system dynamic model. Behind each model sits a concept, a system, a way of thinking, a theory, etc. The way on which that concept is represented in a key-diagram, can learn you a lot, both about that model and about the behind it laying concept, the way of thinking to a coherent whole. You learn, thoughtful out of the concept, to understand why particular notions are positioned on this or that way in the key-diagram. Via and through all those different key-diagrams you learn to see that a particular position or connection in the diagram can represent countless analogue meanings.

In the second phase I will offer you an increasing amount of key-diagrams, you make your choice and search yourself for eventually corresponding background information, to this end is the internet certainly very handy. You yourself have to learn to tap and use those sources of knowledge. I give you the system, you search with that the for you relevant knowledge.

In this second phase you learn to follow another route. For now you explore your own casus for available data. When it is helpful you can eventually use yet another throw-dynagram. What really matters, and that is absolutely the most difficult step in the action research cycle, is the search fpr particular axes between particular data. In and via the introduction to the phenomenon key-diagram you already could have noted how the diagram as field can be arranged. That arrangement becomes determined by time and space. In the space we see particular points, lines, areas, fields. Points, lines and areas get a name, so also the diverse possibilities of movement through this space and the on them attached units of time. See for that elsewhere in the textbook diagram. Link or footnote

So there are very many axes to think of in a circular field, in principle even 360 axes. Much doesn’t help much, thus when you start using about four axes thoroughly, you come already very far. Do you have more data than available axes, don’t worry, make a new field of axes besides it. But pay special attention to which data in a coherent field of axes should either become brought together and/or become unfolded. You cannot put pears with apples together in the same field of axes, unless you bring fruit into the picture. Here we are talking about the necessity to think only that data either together and/or unfolded that belong to a same logical class. (see elsewhere in the textbook) Link or footnote

The search for axes is the essence of axial dating, the second phase in the inductive route through the action research cycle. Axes say something about the relation or the connection that could exist between those two data. We distinguish for example dual or polar axes, dual or polar connections, respectively represented through the horizontal and vertical axis. For the why see elsewhere in the textbook. Link or footnote. The action research model came not further than putting the necessity of the search for axes between data, but what sort of axes? That is only possible when you can manage to decorate, on a system dynamic way, a spatial field with diverse axes, diverse directions of movement and diverse points. The results of that research I have, in doing so, accommodated in all those hundreds of key-diagrams. That is why I want to get all of them digitized, so you can,with one press on a button, have a look at the concerning key-diagram. The more choice you have between particular reference diagrams, the more precise you can organize/equip your research.

In the search for axes between particular data, you use thus existing formal axes, seeing that those axes not only can be of use for those two data, but seeing their specific connection they certainly can be analogue to other data on that same axis. So you have the vertical axis between the north-point and the south-point, there is no other. This you can use on countless ways. North-position can be cold, head, thinking, top-down, etc. The south-position can be warm, belly/stomach, willing, bottom-up, etc. Now is the head neither cold nor the thinking, but they function on that position in analogue sense, so also on south. Here you see again that all positions in whatever diagram or dynagram slould be understood as analogue, with no exceptions.

The search for particular axes between particular data with the help of existing possibilities is a little start, it can and may, but slavish copying and pasting leads to a frustrating simplification of the phenomenon open system model. It concerns a model and no picture. Positions in pictures are fixed, positions in models are possible positions, according to the concept behind it. A picture represents a material/substantial reality, a model represents a mental reality. Thus don’t let yourself in with reducing key-diagrams in their application to pictures, to a format on which and in which you can shove new data. The key-diagram as format on the other hand gives to think with regard to the possible positions and their mutual connections.

Have you seen particular connections between particular axes, and by means of their proportion been able to position them on the diverse axes, than after a lot of rearranging and business, arises all the same a genuine field of axes, axial dating gets shape on a visual way. With a field of axes you create a spatial and visual image-field, everyone can see what you either whether or not bring together or unfold. Nothing is fixed yet, for that reason we still speak here about a design-dynagram, hypothetical of nature. Many possible designs could follow until you have the feeling this is a very suitable field of axes. Learning to organize such a field of axes is now really based on that thinking on a feeling way and that willing on a feeling way, as described above. A formation of the image on a feeling way is certainly accurate at this phase of the action research cycle.

Once having such a match with a compassionate felt spatial dynamic, then only you are busy with an adequate formation of the image. A formation of the image that for that matter can take place on an exact traceable and visible way for everyone, thus to use inter-subjective and through that also to validate and to criticize. You may leave that criticizing to someone else but in axial dating the point is precisely that you are gping to inquire/apply to your own field of axes, namely once again out of an amount of available key-diagrams and/or out of an end-diagram.

Why those two possibilities? That depends on your research route. When you have designed a hypothetical field of axes, you can most certainly use particular key-diagrams with the therein discounted concepts, in order to see what possible meanings the interaction between notion-field (key-diagram) and image-field (design-dynagram) lets illuminate. That can especially be necessary when you even better want to comprehend the concerning field of axes, image-field, design-dynagram, or want to understand what there eventually is to read.

There is a difference between understand and comprehend. Understand is more rational, object-involved and you do this with your thinking. Comprehend is more reasonable/sensible, subject-involved and you do this with your willing. This distinction between reason/sense and mind/intellect comes from E. Kant, who indicated them as Verstand und Vernunft in German. This distinction has become very important in the functional paradigm. Comprehending someone is not yet understanding someone, understanding someone is not always also really comprehending someone. Taste this difference one day and elaborate it thoroughly for yourself. For comprehending you ought to get in connection, for understanding you ought to get on the contrary at a distance. In the diagram you can find them back in respectively the participating subject-involved route and the opposing object-involved route. The first is co-moving of nature and pre-supposes the wll as actor, the second is counter-moving of nature and pre-supposes the thinking as actor.

In and via the key-diagram you learn to understand and in and out of the design-dynagram you learn to comprehend. Formation of notion and formation of image support each other here in a complementary strategy. So the interaction between a key-diagram and a design-dynagram makes you conscientious of the interaction between notion and image, between understand and comprehend. Each field has his right of existence, they can not only clean each other up /purge/purify/clear each other but also strengthen. You can suddenly understand why you have given shape that design-dynagram, that field of axes this way out of a feeling strategy. Reverse you also can now comprehend your key-diagram better seeing that you have put apart your own research-data in a field of axes. This interaction between the formation of notion and formation of image is essential in a functional strategy. You grasp now perhaps better that such an interaction between the formation of notion and formation of image becomes absolutely impossible without a system dynamic model.

Can you also mirror your design-dynagram to an end-diagram? Just that is the second possibility concerning the research of interferences with regard to a field of axes or a design-dynagram. An end-diagram we can also describe as an exceptionally specified key-diagram. In an end-diagram are the positions and connections so clear, as well in material as in formal sense, that you could test countless key-diagrams with it. That is however no work for starters, so here we let to rest this possible route. What you indeed can test is your own design-dynagram. You test however differently than with existing key-diagrams. As described above. There you test more the formation of image to the formation of notion or the other way round. With an end-diagram you test whether the found positions and connections on the field of axes, are in any way tenable in relation to a more formalized end-diagram. For an end-diagram brings on the most simple way, the most complex dynamics into the picture on a clear and imitable way. With an end-diagram you can in fact arrange your own design-dynagram, if you don’t use it as a picture but as a direction giving dynamic model. Through an end-dynagram becomes your way of thinking precisely strict disciplined, in that sense can an end-diagram support you, if you actually use the formal rules which lie at the root of every end-diagram. See for the formal rules of a diagram as system dynamic model elsewhere in the textbook diagram. Link or footnote

When the design-dynagram somehow has stand the test of criticism of an end-diagram, you can in reversed order also see which dynamic whether or not is going to play a particular role in the mapped field of axes. When you use the end-diagram of the four elements, you ought to indicate in your research on which way you see this formal dynamic between the four elements, together or each separate, gets operative. Not only in the field of axes of the diverse design-dynagrams, but just as much in the image-field concerning the mapped problem of the patient, client or customer. Learn to work in the formal dynamic of for example the four elements, schools your way of thinking, feeling and willing to such an extent, that you learn to research on a functional way on the basis of those formalized dynamics. Do you learn to manage that, than you can in fact shorten your research in that you learn to commute between functional dating and open dating, like you also in the first route learned to commute between conceptual dating and open dating. But also this route between functional dating and open dating leave I here temporary to rest.

Even though I leave it to rest now, in the meantime you have realized that there is already a third and a fourth route possible, respectively between conceptual dating and functional dating and between functional dating and open dating (likewise vice versa). Besides the strict inductive and the strict deductive route, we thus see still other possible routes through the action research cycle. Un the education to system dynamic professional you also should actually be able to manage all those different routes. For the time being is it in the propaedeutic phase sufficient to learn to manage the fist and the second route. With those two routes you learn anyway to get familiar with the basic principles of researching on a learning way.

8. Researching on a learning without getting lost on the three possible routes of learning

In the diagram (see page ) of the three cycles, concerning the empirical cycle, the phenomenological cycle and the action research cycle, you find in each cycle the four steps as described and explained above. Nevertheless you can also find there in the different quadrants additional terminology. This terminology we have, just like all other notions, tried to represent in English. This has several reasons. The most important reason is the wish to broaden the horizon. The Dutch field of language is too small, furthermore react other people from other fields of languages than ours, exceptional enthusiastic about the possibilities of this system dynamic model. So I gave a lecture about this system dynamic model for Russian researchers and they reacted as if they again were allowed to go back to the dimension ofd the image, them familiar and them own. This concerns likewise others, whom I was allowed to meet during my lectures and trainings.

This is why I decided more and more to change to a world-language like English. Nevertheless are the problems that go with this not that simple. For a lot of new notions that I should have to develop, don’t exist adequate equivalents in English. The reason for this lies also in the fact that the English in her lexicon is related to a way of thinking that is very related to the ontological paradigm and the empirical cycle. Nevertheless offers the English also possibilities that in Dutch hardly can be equalized, especially the possibility to be able to define and formulate in a very briefly-worded and sharp way.

Before I can briefly elaborate the concerning notions, I have to give you yet a reason why I began to use these additional notions.

To get yourself a picture and come to understand of what exactly is the difference or resemblance between those three paradigms and their concerning research cycles, is no sinecure. Soon exists the inclination either to put them together in one box or to choose one of them. Or even worse, meaning that you give shape to the one, whereas you explicitly move yourself in another paradigm or research cycle. That is why the researcher must make himself sure that he knows who (phenomenologist) or what (empiricist) he wants to research and with the eye whereupon. Searches he for causal or analogue relations. This dichotomy must be watched very carefully. Seeing that you can search in every pathology or other problematic nature, for cause-effect relations and/or analogue relations between, respectively, objects or subjects. Just as much you can conduct a research in the ‘twilight area’ between subject and object, the way it comes up for discussion in the functional paradigm. That requires simply practice, that is why we, in order to learn to handle the action research cycle correctly, should learn to work both problem-oriented and process-oriented, the already earlier indicated PGO’s.

Please note that the problem-related research-strategy (PGO1) is elaborated analogue to the empirical cycle. Therefore you shall also come across this way of researching on a learning way, for example in the regular anatomy and pathology. It appears that most of the trainees and students that simply don’t master, neither a process-guided research route (PGO2), the way it explicit should be elaborated analogue to the phenomenological cycle. The PGO’s are, different from the empirical and phenomenological cycle, elaborated in 8 decent to follow little steps. Learn to follow those steps, asks for immense stringent principles or discipline, what most professionals hardly received in their education, as well analytic (regular) as holistic (alternative). That is why the PGO’s are introduced as a research-method on a learning way. The actual empirical and phenomenological research is much more complicated and becomes further specified per scientific discipline. What you see here is only a first orientation, but no less essential.

In the empirical cycle. the goal of research is the what, the fact, the object and the necessary causal relations between them. In the phenomenological cycle, is the who, the phenomenon, the subject and the possible analogue relations between parts and their whole, the goal of research. In the empirical cycle is the researcher no object of research! Just the same, is in the phenomenological cycle the researcher no object of research. Both researchers research in accordance with their paradigm, respectively the object as object (empirical) and the object as subject (phenomenological). Those researchers do that however with distinguished cognitive abilities. The empiricist before anything with the schooled ‘thinking’ and the phenomenologist with the schooled ‘willing’. This distinction is very essential and decisive when the point is to distinguish both paradigms sharply. Of course ‘will’ an empiricist all sorts of things, but that becomes methodically kept away from the research. Of course ‘thinks’ a phenomenologist all sorts of things, but likewise tshould this methodically kept away from the research. This implies that you have to gain insight in the incredible complex dynamics between thinking and willing as cognitive ability. See for that the further elaboration in the textbook. Link or footnote.

In the action research cycle the point is precisely to bring that interaction between subject and object up for discussion, for example the interaction between therapist and client, between phytologic therapist and herb, etc. That asks on the one hand for gaining insight in the researcher himself and on the other hand for gaining insight in the being invertigated, the to be researched ‘object’ as fact and the to be researched ‘subject’ as phenomenon. Precisely in this functional field of research arises an enormous confusion of notions. Who is exactly the ‘subject’ of research and what is exactly the ‘object’ of research? This confusion is characteristic for a functional point of view.

In the functional paradigm the fundamental issue is the interaction between subject and object. They are mutual involved in a relationship, in which they bring each other forth and model each other (proceeding relations, they do something with each other). This mutual involvement is precisely the ‘in-between’ to which you can just as much conduct a research. That what takes place between the researcher and the being investigated, is the unique domain of action research. But there is more that can be investigated. In particular the way on which the researcher is operating and the way on which the being investigated in the research functions.

That means that the researcher as subject likewise may apply for himself as object: the way on which he gives shape to open dating (this can namely on different ways), likewise the way on which he gives shape to axial dating, the way on which he forms concepts (conceptual dating). Thereupon the way on which he interacts between open dating and axial dating, between axial dating and conceptual dating, between open dating and conceptual dating, between axial dating and functional dating, between functional dating and conceptual dating and between open dating and functional dating. It may become clear that most of the professionals , whether they doctors, therapists or managers, überhaupt don’t realize themselves how they operate as a researcher. They don’t have reflexive clear how they operate as researcher, how they conduct a research and how they approach the object or subject of their research.

From that follows that the researcher also can investigate how he approaches the to be researched problem, complaint, story of the patient, client, customer, in his research more as object or more as subject of his own problem, complaint or story. Thus the ‘object’ of research can just as much be approached as the ‘subject’ of that same research. Furthermore you can also investigate to what extent the subject of research can operate alongside in the way you as researcher want to operate. This means that the client certainly can become, as it is called, a constituent (contributary, cooperative, co-shaping, etc.) factor of significance in the research. So you see here the complexity of the action research cycle. This complexity also emanates from the functional paradigm, in which this complex interaction between object and subject explicit ought to be brought up for discussion on a clear way.

Why do so difficult, the reader perhaps wonders? Nothing must, but who as complementary working professional wants to proceed and operate/move himself on this functional level, must still think over his own actions in this. When you want to learn to move yourself on a complementary level between regular (analytic) and alternative (holistic), between ontological and mythical, between the formation of the notion and the formation of the image, etc., than there is no other platform possible than the functional paradigm, that is the functional paradigm where ‘the in-between’ within a research-setting can become operational, that is move yourself on a learning and researching way in the action research cycle.

By that we finally arrive at the functional demand to relate discipline-specific research to non-specific research and to make the interaction explicit. After all, in the functional paradigm you cannot stay explicit neither or in the empirical cycle nor or in the phenomenological cycle, but instead you ought to bridge between the formation of the nption and the formation of the image, between contents-determined and problem-oriented working and between process-determined and phenomenon-oriented working. In the end you try in the action research cycle to make the middle operational between problem and phenomenon, between therapist and client, between discipline-specific and non-specific working, between contents and process, etc.

For a first orientation are the three distinguished paradigms more specific coloured, thus we used more specific terminology in the elaboration of the diagram with the three paradigms, these terms are in English. All these terms are analogue elaborated.

So we find going left in the empirical cycle four terms: particular insights – partial insights – proportional insights – participial insights.

Thus completely conform the specific dynamics in the four distinguished quadrants of the empirical cycle. The notion insight is at the centre. Insight relates itself for example to perspicacity, to be able to see through something. Sight in or on stands for a form pf empirical seeing, sensory seeing or observing facts (different from witnessing, a form of mental seeing). But that sensory seeing is more than just seeing, it is realizing or insightful knowing what there is to think of seeing particular facts. After all, a causal relationship isn’t sensory empirical to see, at the most insightful to think in a possible theory. With insight we stay at the field of the formation of notion, of understanding, grasping, being able to catch and manipulate that what occurs/comes up. Knowing leads to be able to, study science in the empirical cycle leads to be able to, technè, technique.

Also the empiricist knows that facts on a very specific way can relate to each other in a causal relationship. That insight in the distinguished connections between the facts, we have wanted to give expression to with the notions: particular (specific, special, separate parts), partial (incomplete, partly, participating partner/associate, sub-parts), proportional (in proportion of, in ratio/relation, parts who are in relation to other parts), participial (participating, participating partner/associate, parts who always ‘cooperate’ with other parts). In the advancement of those parts who are in proportion to each other, you can see an increasing ‘mutual’ complexity. That should in empirical research always explicit become elaborated: a causal relationship never exists on itself, you must indicate the conditions in which the causal relationship is present. That means under which conditions are particular causal relationships whether or not present. That’s it for now, though there is a lot more to say. For now it’s enough that you get a feeling for the complex dynamic between particular parts, or otherwise said, particular facts which always refer to particular quantities (measurable, weighable, etc.).

So we find, going right around in the phenomenological cycle, four terms: leaping views – moving views – sparkling views – leading views.

This completely conform the specific dynamics in the four distinguished quadrants of the phenomenological cycle. At the centre is the notion view, prospect/panorama/outlook, aspect/look, sight/glance. Sight/glance relates itself for example to the way on which something shows itself. A state of seeing or being seen. Thus just as much a seeing, but not as much an insight or understanding, but more a being able to comprehend in ‘image-fields’ what there is to see about the phenomenon. Thus initially not a seeing what happens inside the thinking of the human being, but a seeing what happens outside the will of the human being at the phenomenon, for example the subject tree (oak) as being and ground for his manifestations. Also can an analogue relationship neither be seen in a sensory perceptible way, nor to think, but it can illuminate as a view, an image-field, when we the mutual facts in a phenomenon, the parts in and to the whole, begin to comprehend. Unlike a causal relationship, you cannot trace/locate an analogy on a thinking way. In order to be able to let an analogy illuminate, you have to use precisely your schooled will (the excluding of arbitrariness) as a cognitive faculty/ability. This is too special to elaborate between times, so see elsewhere in the textbook.

We intentionally didn’t choose here for the notion image, seeing that image in English is more than just a sight. Image is that what can take place in the thinking in picture, portrait, likeness, model. With the word sight we explicit try first of all to trace what the phenomenologist moves, tracing pieces ‘sight’. ‘Sights’ can appear or not, show themselves or not, that what tracks attention or not, provided that get an eye for it. A phenomenologist gets an eye for something when he has mapped the specific language of the manifestation of the phenomenon. He can gradually get himself familiar with this language of the manifestation, these specific ‘gestures’ or ‘signs’ of that being tree (oak). We only arrive at something like formation of the image when we start from the inside out with ‘after-visualizing’ but that cannot be produced on an understanding way, only to ‘visualize’. In this visualizing becomes the thinking guided through the schooled will (visualizing is in German related to ‘bilden’, to build). Likewise becomes in the understanding the will guided through the schooled thinking. Yet, just a corner of the veil concerning a phenomenological scholarship, just to let you experience that this is totally different from that what an empiricist does or what should happen in an action research cycle.

The fourfold dynamics between the diverse views is totally analogue to the phenomenological cycle. In the word leaping, jumping, catching the eye, starting up, jumping over, we see explicit how open and open-minded the observing and the descrying ought to be. There is nothing to will or to think, there it occurs the way it comes towards you. There is a subject-involved aspect attached, the subject that observes or descries. But there is also an object-involved aspect attached, as far as the phenomenon, the being, can manifest himself , by means of sights being manifest. It is that what the being shows in the here and now.

In the word moving, in motion, stirring, we arrive at the field of the formation of the image, here we see how particular views can relate themselves into a dynamic connection. This dynamic should become as well observed at the phenomenon as in the subject come to life, seeing that the subject is going to form himself an image. It is than actually about an inward visually following of the lively and moving views. Exactly in this visually following, becomes the ability of the will mobilized as an actor. Than it doesn’t concern an arbitrary way of moving, but an inward after-visualizing of what occurs in the phenomenon. You lend out as it were your ability of the will to the phenomenon as subject.

In the word sparkling, brighten, twinkle, shine, we arrive at that what really can illuminate out of the phenomenon. Suddenly you can witness, even when it is just for a moment, what is occurring there. In there something essential can illuminate. That is neither to think, nor to will. Only in and through leaning out the will as cognitive ability to the phenomenon as subject (like the empiricist leans out his thinking to the fact as object) can it happen, this cannot be manipulated. A beekeeper and a herb grower therefore become obedient in their acting to that what the bees or the herb garden asks, is in need of.

In the word leading, guiding, prominent, authoritative, becomes clear that in further research a particular view on the phenomenon, can going to lead us in the further phenomenological research. It is obvious that this leading and authoritative sight can help us to penetrate at a deeper level into the phenomenon. But just as much can she misguide us, bring us on the wrong track. Each leading , authoritative stands under the criticism of the concrete phenomenon. Each time it must demonstrably give prospect to the manifestation of the being as phenomenon.

In the dynamic between the insights and in the dynamic between the views, we see as well correspondences as disparities. The disparities are very interesting in this. In the behaviour of the insights, so to speak, we see image-dynamics, in the behaviour of the views we see, on the other hand, notion-dynamics. So we see that we have to be extremely careful with the separation of an analytical formation of the notion/concept and a synthetic formation of the image, we therefore continually speak cautious about an attempt to distinguish, with an eye for what is really occurring in all those related and yet so different fields of research and cycles. It is the art to train yourself in this through getting an eye and ab ear for this subtle/sensitive dynamics in the diagram of the three paradigms.

Finally we find in the action research cycle four terms: open dating – axial dating – conceptual dating – functional dating.

Here we neither speak about insights and views anymore, nor about perceptions and prospect, but simply about dating, generate data. Data, facts, details and the way on which we data collect, order, model, process and handle. This can concern all sorts of data: facts, phenomenon, thoughts, feelings, emotions, behaviour, colours, tasts, sounds, etc. After all, at the start the field of research is still open. What whether or not as data may flow in, is possibly contrasting with data we whether or not select. Open isn’t always that open, that is why it’s worth the effort to investigate some time how you as researcher regarding your own acting, collect data, order them, etc. The way on which you can handle those data, we have already discussed in the action research cycle. In the naming/nomenclature becomes anyway clear that data in the action research from the beginning not ought to lead to insights and views, insights and sights. That is rightfully reserved to the other cycles in the paradigmatic three-field.

Analogue to the fpur quadrants in the action research cycle, I have, going to the right around, positioned another four notions: open-minded observation and sensation – dynamic formation of the image – emphatic formation of the notion (originally formation of the judgement) – helpful decision process. They are not of my hand (ref. Paul Albers).

These four notions however, you can comprehend as analogue to those from the action research cycle. But they have a more wide range than the notions from the action research cycle, those last are explicit only for handling in a system dynamic way. That is why these four notions open-minded observations, etc., can certainly be useful in the phenomenological cycle. Nevertheless they less fit in a mythical paradigm and more in a functional paradigm. Of course is the phenomenology a branch originated from the functional paradigm. But also here, once again, recaptures the phenomenology the mythical paradigm, seeing that the phenomenology the immediate unity between subject and object, as a mythical presupposition, manages to picture on a scientific way. Furthermore is the phenomenological cycle as method more complex than those four notions do suggest. These four notions are however too precious. That is why I position them within the scope of the functional paradigm. There exactly becomes the question of the why (for what purpose) topical. With a helpful decision -process becomes a service given, as well to the subject as to the object, they are in their mutuality obliged to bring each other forth. I value those four notions as the ground-terms of the functional paradigm. The terms of the action research cycle are analogue to them and can only on a system dynamic way become their function, by means of the diagram and dynagram as an open system model.

9. To conclude

The inclusion and conclusion around action-oriented research must therefore run as follows, the one who does not throw himself in, cannot model himself either. The choice is yours, you are after all a free human being. Nobody can choose right or wrong, since iy is not the result that matters, but only the walking through the route. Not choose is also a form of becoming chosen. In the action-oriented research you become, in doing so, the master of your own learning route.

Another good advice. The text is globally divided in nine ‘fields’, seven large fields, the first and the last only a small introduction and epilogue as embed dance of those seven. Field number seven is divided in two possible routes. Further are there hardly any headlines. It is up to you to make for yourself a clear and visual division. This way you organize your own process of researching on a learning way, also regarding this text about researching on a learning way. You read this good advice not at the beginning on page 1, but not until now. Why not sooner? In researching on a learning way you shall have to learn to organize your own route. I can take you by the hand as trainer, but frankly spoken, are your own learn-frustrations and your experiences about your own learning barriers of more essential significance than my words beforehand or afterwards. I will help you with pleasure, but than you shall have to ask me relevant learning-questions, sooner I cannot help you, neither qua learning-goal, nor qua learning-contents, nor those concerning your learning-process. I positively can think along, sympathize and be willing with you, the acting I leave with pleasure to you, good luck and enjoy your routing in the foreign. Greetings with a heartbeat, your companion in the labyrinth of all labyrinths.