De Klimop

Ondanks de wens al onze feno onderzoeken tijdens de fenoweken voor publicatie alhier vast te leggen, bleek dat in de praktijk nauwelijks uitvoerbaar, gezien het vele werk in de voor en na bereiding van de fenoweken en de onderscheiden onderzoeks-groepjes. Uiteindelijk, dank zij het initiatief van Monique Teunissen om weer een onderzoeksgroepje te starten in de artesS-tuinen en haar drive deze ook vast te leggen, kwam ik ertoe tussen alle drukke werkzaamheden één en ander te noteren t.b.v. de trainees. Ook dit is helaas niet afgekomen, maar in ieder geval hebben we 7 lessen kunnen uitwerken, bij deze een kleine inkijk. Wie elders al één en ander heeft gelezen op de andere feno webpagina’s zal in het navolgende zeker de nodige herhalingen terugvinden, maar dat is geheel en al eigen aan het geven van trainingen, maar niettemin hebben alle vragen tijdens deze lessen een en ander nader geconcretiseerd. In het navolgende vind je zeer wel ook verkorte noties, die misschien je wenkbrauwen doen fronsen, schakel dat over naar noties/fenomenologie op de voorafgaande feno webpagina om meer over deze paradigmatische optiek te weten te komen.

Fenomenologie, les 1, 21-11-20. Introductie.

(fenomenologie: afgeleid van phenomenon: datgene wat uit zichzelf wil verschijnen. Iemand kan één en ander mogelijk wel zien, maar dat wil nog niet zeggen dat ik het ook begrijp en of versta)

Hoe gaan we te werk?

We vormen in principe een labor, een researchgroep, aangezien niemand van ons het weet. Grondprincipe in feno is het nog niet weten, dat schept een onbevangenheid die cruciaal is. Alle eventuele kennis en of kunde, die je mogelijk hebt van een plant, moet je opzij kunnen zetten. Als je het op een gegeven moment denkt te weten, sluit je je waarnemingen en of gewaarwordingen al voor een deel af. Het niet weten en of het nog niet weten veronderstelt dus een open, onbevangen en onbaatzuchtig uitgangspunt.

We laten de plant zijn verhaal vertellen. Steeds opnieuw durven beginnen, vanuit een beginnersmind, vraagt om een kijken en luisteren vanuit wat zich in het hier en nu voordoet. Om dat verhaal te kunnen beluisteren, dienen we wel de taal van die plant te leren verstaan en of te begrijpen.

Wat we gaan ondernemen, is bijvoorbeeld middels de waarneming ons een beeld trachten te vormen van wat we tot nu toe hebben gezien? Al die losse dingetjes, details trachten we te koppelen tot een mogelijk geheel.

We werken echter op 2 bandbreedtes, die van de waarneming en die van de gewaarwording: kan ik steeds bij dat 0 punt starten en langzaam maar zeker toewerken naar een geheel: wat laat die plant me dan zien?

Ik zie mogelijk heel veel, maar verstaan doe ik het nog niet: verstaan en begrijpen vormen in deze 2 onderscheiden begrippen. Begrijp ik iets dan kan ik het ook snappen, ik begrijp dan wat zich daar voordoet. Verstaan is: ik versta iets van binnenuit. Ons verstand heeft 2 vermogens: verstaan van binnenuit; ik kan me er een beeld van vormen, het aanvoelen. Anderzijds trachten we te begrijpen wat zich voordoet in de buitenwereld, in deze een te observeren plant. In de fenomenologie gaan we het trachten te verstaan en het trachten te begrijpen ook met elkaar in gesprek brengen.

Waarnemen is een wijze van buitenaf bekijken, het waarnemen betreft een wijze van objectiveren: dat wat jij ziet, moeten anderen ook kunnen zien, en dat wat jij ziet, moet je ook aan anderen kunnen laten zien. Je kunt er niet omheen, dat die plant dit of dat doet en of vanuit zichzelf laat zien. Waarnemen geschiedt middels onze zintuigen: in deze een zien, horen, proeven, tasten. Al schetsend een vorm trachten uit te werken, het geziene o.a. concreet zichtbaar makend middels een tekening.

Waarnemen heeft tot doel om beetje bij beetje die plant naar binnen te krijgen, zo informeer je je eigen systeem. Je brengt hiermee je levenslichaam of etherlichaam in vorm, je doet indrukken op, die een inprint vormen in je etherlichaam. Als je bij wijze van spreken ‘s nachts wakker wordt gemaakt, dan kan je die plant heel gedetailleerd visualiseren. De bedoeling is, dat je dat dan ook kunt reproduceren, in deze fungeert het etherlichaam als ons grootste geheugen (dat kan op vele manieren, afhankelijk van je talent, ga op onderzoek uit: wat leidt bij jou tot de beste inprint).

Alles wat iemand kan waarnemen, dien je ook te toetsen aan de werkelijkheid. De waarneming geschiedt in stukjes, stukje bij beetje bouwen we de waarneming op, zodat we er een geheel van kunnen bouwen.

Om het verschil enigszins aan te geven, start je bij het waarnemen bij een deel van de plant, aangezien je niet meteen de totale plant gedetailleerd kunt waarnemen. Je begint met een bepaald deel van de plant gedetailleerd te observeren. Je brengt je observaties nauwkeurig in beeld, bijvoorbeeld door dat deel concreet na te tekenen, dat wat je ziet aan fenomenen bijvoorbeeld te tellen en of in de ruimte en in de tijd te plaatsen. Kortom, in deze dien je een route te volgen, die van het waarnemen, via het beelden, leidt naar het begrijpen.

Bij het gewaarworden start je ergens bij het geheel. Je krijgt ineens heel veel ter beschikking, maar niettemin dien je alsnog een route te volgen, die van het gewaarworden, via het begrijpen leidt naar het verstaan.

Het betreft dus heel duidelijk een wisselwerking tussen deze twee routes. De subject betrokken gewaarwording via het object betrokken begrijpen leren verstaan en de object betrokken waarneming via het subject betrokken beelden leren begrijpen.

Gewaarworden is de andere kant van het waarnemen, de eerste van binnen uit en de tweede van buiten af. Je kunt iets gewaar worden, maar of dat waar is, dienen we nog te achterhalen. Je kunt iets waar nemen, maar of we dat ook voor waar willen nemen, dienen we nog in te willigen.

Gewaarworden is altijd totaal. De gewaarwording, die feitelijk als een geheel binnenkomt, dienen we in stukjes uit elkaar te gooien. Het gewaarworden is tegendelig aan het waarnemen, want daar werken we van de stukjes naar het geheel. Het ene is niet beter dan het andere, ze spiegelen elkaar in deze.

De ene is beter in waarnemen en de ander in gewaarworden. Daar waar we de waarneming inprinten in het etherlichaam (in ons geheugen, vitaliteit, levenslichaam); waarnemen doet vitaliseren. Daar bedient de gewaarwording zich van het astrale. (astra = ster en het astrale betreft ons gevoelsvermogen). Het gewaarwordingslichaam is een ander woord voor het astraal lichaam. Je kunt bijvoorbeeld al vooraf voelen wat er aan de hand kan zijn of wat er gaande is.

In beide routes, zowel die van het waarnemen als die van het gewaarworden, begin je feitelijk steeds met niks, dat wil zeggen, dat wat je eventueel kan gewaarworden, moet nog binnen komen; als het goed gaat, kan je dat eigenlijk totaal niet sturen en of manipuleren. Wel dien je die gewaarwording nog uit elkaar te pulken, zodat we uiteindelijk snappen, begrijpen, hoe deze is samengesteld. De waarneming dien je juist samen te stellen. In de waarneming ben ik de samensteller.

Bij de gewaarwording is de plant de ‘samensteller’, de plant is in deze een eigenstandig ‘wezen’, die informatie uitzendt, datgene wat de plant aan jou kwijt wil. Van de gewaarworder vraagt dat een zich openstellen, geen doel voor ogen hebbend, onbevangen erin staand, soms dringt de gewaarwording zo massief binnen, dat het niet te ontkennen valt. Alles wat binnen komt, noteer je sec zoals het binnenkomt. Ook al lijkt het onzin, noteer het gewoon.

Omdat gewaarwordingen vaak heel individueel zijn, we noemen dat subject betrokken, eenieder op zijn of haar wijze innerlijk gewaarwordend, is het handig om in groepsverband te werken, want we hebben elkaar nodig, gezien de onderscheidenheid van onze gewaarwordingen. Zeer wel ook in de onderscheidenheid van de waarnemingen, aangezien een ieder ergens anders kan beginnen met zijn of haar waarnemingen. Je kunt namelijk niet alles ineens waar nemen.

Langzaam maar zeker wordt de plant ook een deelgenoot van de groep. Als de plant deelgenoot is van het onderzoek, heeft de plant een zeker belang om gehoord en of gezien te worden, maar ook wij hebben een zeker belang. In ieder geval dienen we belangstelling voor elkaar te krijgen, deels middels door wat wij kunnen waarnemen en deels door wat de plant ons laat gewaarworden. De plant heeft ook een belang om iets te laten zien of iets mede te delen. Sommige mensen voelen zich geroepen door de planten, mede vanwege geneeskrachtige doeleinden.

We weten aanvankelijk weinig tot niks van de plant, maar onderzoeken slechts, we vertrekken vanuit de vraag, niet vanuit het te vinden antwoord. Wat we ondervinden in het begin aan ons project, is dat we nog heel veel vragen hebben en die gaan we gewoon noteren en dan laten we het los. Als we een antwoord gaan najagen, strandt de fenomenologie.

We hanteren in deze dus 2 routes, die we niet tegelijk gaan oefenen, waarom niet? We willen namelijk die 2 bandbreedtes heel helder uit elkaar houden. Betreft het een waarneming, dan dienen we dat te verifiëren met elkaar. Betreft het een gewaarwording, dan dien je dat innerlijk terug te voelen; je bent dan ook verantwoordelijk voor je gewaarwording. Alleen door vragen kan ik de ander helpen, dichter bij zijn of haar gewaarwording te komen. Hoe voelde je dat precies, wanneer kwam dat? Hoe ontwikkelde die zich precies? Ik voelde het in mijn…ik voelde het eerst zo en toen zo… allemaal in ruimte en tijd te traceren gewaarwordingen. Het verdient aanbeveling het te noteren met datum en tijdstip. In de ruimte en in de tijd (proces) kan het voorstelbaar worden.

De gewaarwordingen en de waarnemingen gaan we dus in twee aparte routes uitwerken, zie voor de stap het feno-diagram.

De waarneming stellen we object betrokken samen tot een visueel waar te nemen beeld. Als je dat doet, kan je het zowel in de ruimte voorstellen als in de tijd. Zo kan je na verloop van tijd de gestalte van een plant in een metamorfoserende reeks visualiseren, zowel uitwendig als inwendig, feitelijk beeld je de onderscheiden fasen in de gestalte ontwikkeling, tijdens de groei en bloei van die plant. Als ik dat heel minutieus gedaan heb, kan ik die metamorfoserende gestalten van de plant innerlijk voltrekken. “Laat maar zien hoe die plant groeit”.

Je neemt in de waarneming object betrokken waar. Aan het object zien we alle vormen. Dat vormen we tot een subject betrokken beeld (dat beeld hebben wij gevormd). Spiegeling: dat wat ik buiten zie aan de plant, kan ik op een gegeven moment, na lang oefenen ook zien werken in en vanuit de plant. Dat beeld is deels zo waarheidsgetrouw mogelijk. Naarmate we dat beeld objectiveren, komen binnenkant en buitenkant bij elkaar. Dan draag ik innerlijk het beeld van deze plant. Dat betekent, dat die plant in mij gaat leven. Een kruid geeft een inprint van het wezen van die plant in mij en die gaat een dialoog aan met mijn systeem. Hoe preciezer je waarneemt hoe exacter de spiegeling tussen buiten en binnen. Goethe heeft de plant op een gegeven moment niet meer nodig, want hij draagt na de nodige oefening innerlijk het beeld van de plant en komt van binnenuit tot de oerplant.

De gewaarwording is subject betrokken, dat gebeurt in ieder van ons. En die gaan we object betrokken uitwerken. Dat vraagt om een uitpakken. Dan begin je iets te begrijpen en in de mate dat je het gaat begrijpen, wordt het object betrokken. Na verloop van tijd snap ik, begrijp ik, waarom ik bijvoorbeeld misselijk werd, brandende ogen kreeg. Gewaarwordingen bezetten je. Het devies luidt: toelaten, indrinken, uithouden, noteer het. Waar ik de plant waarneem, doe ik het werk, en waar de gewaarwording binnenkomt, doet de plant zijn werk.

In de oudste geneeskunst werd iemand die ernstig ziek was, bij een voor die zieke mens betreffende plant gezet en die plant gaat hem/haar al of niet genezen:) daar deed men niet al te moeilijk over, het levenslot lag niet in eigen hand, maar zeer wel vonden er ook markante genezingen plaats, die werden vastgelegd in het collectieve geheugen en later opgetekend in kruidenboeken.

Door de gewaarwordingen worden we langzaam maar zeker die plant. De gewaarwording komt langzaam aan het bewustzijn, pas dan wordt die gewaarwording object betrokken. De gewaarwording wil ik object betrokken begrijpen, dan kan ik ook exact alle gewaarwordingen een plek geven. De gewaarwording, die meteen al binnen zit, tracht ik langzaam naar buiten uit te werken. Die gewaarwording dien ik van binnen naar buiten te brengen. De waarneming dien ik object betrokken van buiten naar binnen te brengen.

Waar komen waarneming en gewaarwording bij elkaar? Ze blijven gespiegeld, maar zo samengebald, dat ze over en weer beginnen te vonken, dat wil zeggen dat ze elkaar gaan belichten: inlichten en of uitlichten. Pas dan kunnen we mogelijke onderscheidingen en verbanden, die de plant laat zien en of horen, mogelijk verstaan en of begrijpen.

De route van de waarneming werken we in 8 stappen uit, zo ook de route van de gewaarwording. We werken deze twee routes afzonderlijk naast elkaar uit en houden die hygiënisch gezien ook voorlopig uit elkaar. Heel globaal hebben we die twee vermogens in ons. Dat wat buiten waarneembaar is, houden we bij de waarneming, dat wat innerlijk gewaarwordend bij mij gebeurt, houd ik ook bij de gewaarwording. Vroeg of laat spiegelt dit zich en deze spiegeling laat dan hopelijk iets van de plant zien.

In alle wetenschapsvindingen gebeurt deze spiegeling tussen subject en object. Bij de ene is het inzicht al compleet en die hoeft het alleen nog maar uit te werken en op te schrijven. Bij de ander ontstaat het inzicht al doende door stukje bij beetje het uit te werken en op te schrijven. Ziehier de spiegeling tussen de gewaarwordende en de waarnemende kant van beide vermogens in iedere mens, onderscheiden functionerend.

Onze groep fungeert wat dit betreft als een wij ruimte en is feitelijk meer dan de som der delen. Daarmee worden we ook een onderzoeksgroep. Het onderzoek dient thuis ook gewoon door te gaan. Als we ons echt met die plant gaan verbinden, dan gaat die plant voor ons werken. We zullen tijd moeten inruimen om onze bevindingen te noteren. Omdat wij groep zijn, moeten we ook noteren wat de ander zegt. Het mythisch bewustzijn is het vrouwelijke bewustzijn. Met elkaar vormen we een kraamkamer waarin een plant tot wasdom komt. En dan kunnen we tzt met die plant lezen en schrijven.

Het is belangrijk dat we al onze notities gaan uitwerken. Ik hoop dat we dat willen en kunnen, want daarmee verwaait het niet. Dan hebben we na verloop van tijd een zaadje bijeen gebracht. Dat wat je uitspreekt gaat de wereld in. Als steeds meer groepjes als deze ontstaan, ontstaat een verandering van het bewustzijn, middels een morfogenetisch veld. Deze tijd vraagt daarom.

We gaan de tijd nemen om met elkaar een plant te kiezen. Dan worden we samen verantwoordelijk voor het delen en het vermenigvuldigen.

Hoe doen we dat één plant uitzoeken? Laten we eenieder, ook diegene nu niet aanwezig kan zijn, in gedachten meenemen en tracht je af te stemmen op wat jou in deze gaat roepen, dan wel dat jij je geroepen voelt tot. Neem ruim de tijd voor jezelf om door die tuin heen te lopen en maar eens te kijken wie of wat jou roept en of zich wil laten zien. Het kan zijn dat we door vijf verschillende wezens geroepen worden. We gaan de tuin niet uit, voordat we samen uiteindelijk bij één plant uitkomen. Het vermogen om geroepen te worden en daarvoor ook open te staan betekent, dat die plant een rol kan gaan spelen in dit onderzoeksgroepje. Die plant kan ons iets gaan brengen. Ben dus zeer benieuwd welke plant het vermag te worden:))) alle succes toegewenst.

Fenomenologie, les 2, 5-12-2020. Gewaarwording 1.

Vraag: Wil je nog een keer het onderscheid helder maken tussen waarneming en gewaarwording?

Waarneming en gewaarwording zijn eigenlijk niet te scheiden. Maar we onderscheiden ze methodisch om helder te krijgen dat enerzijds de waarneming heel nadrukkelijk met mij, als initiatiefnemer naar de plant, van doen heeft. De waarnemer als subject en de plant in deze als waar te nemen object. Anderzijds neemt de plant als ‘wezen, als ‘subject’ min of meer het initiatief om in degene, die gewaar wordt, een gewaarwording tot stand te brengen. Degene die gewaar wordt, is dan het object; daarin vindt de gewaarwording plaats.

Ik ben het subject, die de plant nauwgezet gaat waarnemen. Ik moet zodanig waarnemen, dat ik de ander, je mede onderzoeker en of waarnemer, datgene wat ik waarneem, ook kan laten zien, vandaar dat we dat object betrokken waarnemen noemen. Waarnemen is ‘a hel of a job’, met andere woorden het is geen gemakkelijke klus. Waar begin je met de waarneming? Waar valt al of niet je aandacht op?

Daar zie je al, dat een waarneming min of meer onbewust geleid wordt door je gewaarwording. Datgene wat je waarneemt, moet echter objectief waarneembaar zijn en dient bijgevolg ook intersubjectief toetsbaar te zijn. Daarentegen is de gewaarwording intra subjectief. Dat wil zeggen, die gewaarwording vindt ergens in mij plaats.

Als ik een gewaarwording onderga, dan moet ik hem van binnen uit belevend alsnog naar buiten brengen. We spreken, afhankelijk van ieders talent, van 3 onderscheiden gewaarwordingen: Wat valt je in (qua gedachten), Welke indrukken kan je zo al ervaren (qua gevoelens en emoties) en vooral ook welke impulsen ontstaan in je zelf (gewillens, dat wat je in beweging brengt). Gewaarwordingen kunnen derhalve van rationele, emotionele en of volitionele (volitio is wil in het latijn) aard en of van sensorische en of sensibele aard zijn.

Sommige mensen kunnen hun gewaarwordingen in eerste instantie niet zomaar gewaar worden, dat vraagt oefening. Sommigen vinden het ook ongemakkelijk en sommigen ontkennen de mogelijkheid dat de gewaarwording geleid wordt door bijvoorbeeld een plant, die we aan het waarnemen zijn. Pas in de wijze waarop iemand al of niet te werk gaat, kan je al of niet tot de ontdekking komen in hoeverre de gewaarwording het tegendeel is van de waarneming. Want het onbewuste deel kan je vaak zelf niet waarnemen.

Waar wordt die gewaarwording mogelijk door geleid? Door de waarneming? Want ik kijk ergens naar en word dan mogelijk iets gewaar. Vandaar dat we waarneming en gewaarwording uitwerken als tegendelen: het een is niet zonder het ander. Alles in de werkelijkheid heeft een tegendeel, denk aan positief en negatief geladen energiedeeltjes, licht en donker, warm en koud, goed en kwaad, etc. Waarneming en gewaarwording kunnen we dan ook opvatten als tegendelen, het is de kunst om die tegendelen uit te werken als een spiegelende tegenstelling.

Want in de mate, dat je en de gewaarwording en de waarneming afzonderlijk in onderscheiden stappen uitwerkt, in die mate kunnen ze op een gegeven moment elkaar spiegelen. In die spiegeling bemiddelen wij als fenomenoloog de fenomenen, die de plant ons laat zien en of horen: die plant geeft ons te denken en of te voelen en of te willen, afhankelijk van wat er in ons huist als talent.

Wat van buitenaf zichtbaar wordt, kan op een gegeven moment ook van binnen uit waarneembaar worden.

Op het Bolkinstituut bijvoorbeeld, waar ze strikt alleen vanuit de waarneming willen werken, komen ze op een gegeven moment bij een innerlijk beleven uit, die vanuit de waarneming, via onderscheiden stappen, helemaal tot een innerlijk beleven van het fenomeen komt. Die vier fasen en of stappen heeft Jochen Bockenmühl uitgewerkt en achtereenvolgens benoemd als het aarde element (de exacte waarneming), het water element (de dynamische beeldvorming), het lucht element (de empathische oordeelsvorming) en het vuur element (de dienstbare besluitvorming), in deze laatste stap kom je bij de geste, het gebaar, het wezen van de plant, dat wat de plant wezenlijk wil uitdrukken en of wezenlijk kenbaar wil maken.

Het ‘lijkt’ er dan op, dat je uiteindelijk toegang tot het wezen van de plant krijgt, maar juich nooit te vroeg. Het vraagt in de praktijk jaren onderzoek, wil je deze stappen methodisch zo doorlopen, dat je vertrouwd raakt met het betreffende kruid. In een fenoweek kunnen we slechts een glimp opvangen van hoe we te werk dienen te gaan, om dan waar geroepen er zelf mee aan de slag te blijven, immers oefening baart kunst.

Stap 1, het aarde element, gerelateerd aan het fysieke lichaam, de fase van de exacte waarneming, dat gaat bijzonder goed. Stap 2, het waterelement, gerelateerd aan het etherlichaam, het naar binnen brengen van de exacte waarneming, dat gaat ook goed. Met name het vorm geven aan de metamorfosegestalten is een heel bijzondere oefening. Stap 3, het lucht element, gerelateerd aan het astrale lichaam en daarmee aan het astrale vermogen van iedere mens. Daar dient dan iets uit het eigen ziele bereik op te poppen en wel in relatie tot dat wat de plant innerlijk in jou feitelijk in velerlei aard doet gewaarworden.

In deze 3e fase echter kunnen onderzoekers zich ongemakkelijk gaan voelen. Laat staan in Stap 4, het vuurelement, gerelateerd aan de ik-organisatie en daarmee aan het geestelijke wezen van de plant, die zich laat zien in haar fysiek etherische gestalte, met haar specifieke astrale en wezenlijke karakteristieken.

Deze overstap van objectiviteit naar subjectiviteit, naar het wezen van de plant, die hebben sommigen zo stringent uit elkaar gelegd, dat ze er eigenlijk ook niet meer zo gemakkelijk er toe komen. Er zijn maar een aantal fenomenologen, zoals Goethe en die vakbroeders en zusters, die echt langdurig met een plant bezig zijn, die werkelijk het wezen van de plant van binnen uit beginnen te verstaan en te begrijpen.

Als je bij het wezen van de plant komt, kom je bij het mythische gedeelte uit, waar je van binnen uit kunt zien, die plant is bijvoorbeeld goed voor de longen en of het hart. En dan zegt iemand; “hoezo dan?”

In onze tijd waarin we onderzoek doen vanuit het ontologische paradigma, ontleden we liever de plant naar zijn bio chemische inhoudsstoffen. Dat is zeker niet fout. Helaas is er nog veel te weinig echt wetenschappelijk onderzoek gedaan naar al die verschillende stofjes in een plant, laat staan naar al die verschillende werkingen, met name ook in hoeverre ze al of niet inwerken op plant, dier en mens.

In de huidige fytotherapie moeten aanstaande fyto-therapeuten de onderscheiden werkingen van al die stoffen ook leren onderkennen. In het ontologische paradigma gaan onderzoekers op zoek naar de bepalende substanties, die ze trachten te isoleren, om zo de causale werking te achterhalen van dat bepaalde stofje. Met name, in hoeverre werkt dat stofje echt op bijvoorbeeld hart en of nieren. Maar wat zie je dan? Dan kunnen er mogelijk bijwerkingen ontstaan. Waarom?

Elke plant heeft binnen zijn Gestalt, binnen het geheel en vanuit zijn wezen, die stoffen zo gecomponeerd en geconfigureerd, dat die stoffen harmonisch met elkaar interacteren als zijnde Klimop of Malva of Eik of…..

De wetenschap kan bij wijze van spreken wel degelijk het werkzame stofje, ontdekken, isoleren en extraheren. Vervolgens gaan ze via onderscheiden manieren van medicamenteuze toediening, in een nader te bepalen therapie, de werkzaamheid van een bepaalde stof proefondervindelijk testen en vaak zeer wel ook met zeer goede resultaten.

Met name worden op deze wijze bepaalde planten, zoals knoflook, Curcuma, Gember, Digitalis, etc. etc. steeds interessanter. Zelfs van Knoflook, de meest onderzochte plant, weten ze nog niet alle stofjes. Deze zoektocht komt ook voort uit het groeiende besef, dat de chemie deels zeer wel werkt, maar ook gepaard kan gaan met vaak bekende en ook onbekende bijwerkingen, want iedere mens reageert er mogelijk anders op. Zo schreef een huisarts Lieneke van de Griendt een interessant boek met de titel: “Studeren wij medicijnen of studeren wij geneeskunde?” waarin zij onderkent dat artsen niet meer genezen en zeer wel ook niet de chronische life style ziekten.

Men kan zonder meer gaan zoeken naar de natuurlijke stof, maar men moet eigenlijk ook op zoek gaan naar waar die plant, als wezen, in haar totaliteit, voor staat. Het kan goed zijn, dat als iemand heel ziek is, deze plant met al haar onderscheiden stofjes, haar kan helpen te genezen. Wat of wie helpt dan deze zieke? Al die onderscheiden stofjes, de Watjes en of de plant als wezen, een Wie? Of allebei in wisselwerking met de zieke en de ziekte?

Van jongs af aan zag ik in Indonesië hoe een kruidenvrouw feilloos de juiste plant koos voor een bepaalde ziekte. Maar ik vergiste me toen ik dacht het te weten, want bij een andere zieke mens, met dezelfde ziekte, koos ze niet het mij bekende kruid voor die ziekte. Op mijn vraag mengapa, waarom? Antwoordde ze, je moet niet de ziekte behandelen, maar de zieke. En aangezien niet iedereen dezelfde is, zoek je dan ook naar een plant, die past bij deze of gene zieke. Dat staat zo in contrast met het stofjes denken met haar causale werkingen in relatie tot bepaalde ziekten. Pas later ontdekte ik dat Hahneman dit beginsel ook toepaste in zijn homeopathische werkwijze. Hier zien we dus een spanningsveld tussen een kwalitatieve en een kwantitatieve benadering, het is nu de kunst om ze, werkend vanuit het functionele paradigma, op een goede wijze te verbinden.

Als gevolg van het mythische paradigma, waarin planten aan zieken gegeven werden en niet tegen bepaalde ziekten, zie je dat op den duur, wanneer dit vermogen weg gaat vallen, dat bepaalde planten een enorm breed spectrum aan werkingen toegedicht kon worden. Dat klopte ook in zoverre je het aan zieken gaf, maar de vraag rees, hoe kan een bepaalde plant ingezet worden tegen zoveel soorten ziekten? Sla maar eens, door de historie heen wandelend, onderscheiden kruidenboeken open. Je verbaast je al gauw over dat enorme brede spectrum aan werkingen.

Omdat het zo’n breed spectrum beslaat, wantrouwen ontologisch denkende wetenschappers, zoekend naar causale verbanden, de in hun ogen vermeende werkingen. Helaas missen ze de clou van het mythische paradigma en daarmee onderkennen ze ook niet het daartoe te ontwikkelen gewaarwordingsvermogen. Een vermogen dat exact kan intunen op de zieke die op dit moment met een bepaalde ziekte worstelt, zodat ze vervolgens kunnen intunen op de plant, die de zieke gaat helpen te genezen.

En dat is wat we met de gewaarwording als vermogen weer trachten tot leven te wekken. De oude mens had nog die innerlijke connectie om te weten welke plant je daarvoor moest inzetten. We noemen dat vermogen om je te kunnen afstemmen: interferentie, het kunnen interfereren met; pas dan begint er een wederkerige wisselwerking te ontstaan, ontstaat het vermogen geraakt te worden en of iets te raken. Die interferentie doet iets met jou als geneeskundige en of als zieke, het raakt je. Dat wat je raakt, is die plant, dat wat je raakt, doet je genezen.

Klopt datgene wat je wil geven aan de zieke met dat wat zich als ziekte voordoet in deze mens? En als dat niet is, dan werkt het niet. Dan dien je verder op zoek of onderzoek te gaan. Het kunnen interfereren, dat wil zeggen in wisselwerking kunnen treden met een plant, vraagt oefening. Deze oefening vindt plaats in wat we nu fenomenologie noemen, want wat laat die plant als wezen mij nu zien? Of kunnen we de werking van die plant ook voor waar nemen en of gewaar worden?

Vandaar dat we op twee routes gaan oefenen. Met de gewaarwording bewandelen we de kwalitatieve mythische route en met de waarneming bewandelen we de kwantitatieve ontologische route. We oefenen middels waarneming en gewaarwording, teneinde middels deze twee referentiekaders, onze interferentie met de plant te kunnen herstellen, zowel subject betrokken als object betrokken. En die twee routes dienen we straks in en vanuit een functioneel paradigma werkend, te matchen.

Maar daar beginnen we pas aan, niet nadat we zowel de route van het gewaarworden als de route van het waarnemen een aantal jaren grondig hebben geoefend. Daarmee komen we op het serieuze huiswerk. Na een aantal weken ben je al hetgeen je hebt ontdekt en of hebt genoteerd weer kwijt, tenzij je het steeds herneemt. Dat betekent dat je zowel de gegevens uit de gewaarwording alsook uit de waarneming herhaald in je zelf dient op te nemen.

M.a.w. het visuele beeld dat je opbouwt vanuit de waarneming, dat dient in je te gaan leven, dat wordt letterlijk in je systeem, in je etherlichaam, ingeprint. Je gaat stukje bij beetje de onderscheiden vormenrijkdom van de plant, voor ons nu heel concreet, zoals de klimop zich aan ons laat zien, aan ons verschijnt, interioriseren. En dat naar binnen brengen, moet heel zorgvuldig gebeuren. Je kunt niet alles tegelijk inprenten. Dat betekent dat je en detail moet werken.

Vandaag starten we met de gewaarwording. Omdat gewaarwording het kennismakingsaspect betreft. De gewaarwording dient met een nederige en deemoedige houding te geschieden. Dat houdt in, dat je niks weet van de klimop. Je dient onbevangen en onbaatzuchtig met het onderzoek aan te vangen.

Gewaarworden betreft voor jezelf een manier zoeken, om je af te stemmen op die plant. Soms komt er niks binnen, maar als ik mij druk maak, dat er niks binnenkomt, komt er überhaupt niks binnen. Maar als ik het niet hoeft te weten, bij wijze van spreken maar wat zit te staren en of te mijmeren, zoals het zitten bij een vuurtje, dan kan er iets binnen vallen en of oppoppen, noteer het.

Het kan zeer wel gebeuren, dat je tot de ontdekking komt, dat je er helemaal geen bal van snapt. Dat hoeft ook niet. De gewaarwording betreft de gewaarwording, die je rationeel gezien nog niet hoef te plaatsen, te verklaren, te interpreteren, te rechtvaardigen, nee je noteert slechts datgene wat je gewaar wordt. Als het stroomt, komt het binnen, als het niet stroomt is het ook goed.

In de gewaarwording is het volgende van belang, denk aan de drie reeds vernoemde onderscheiden vermogens van het denken, voelen en willen. Ten eerste, wat valt je in? (hoofd). Ten tweede, welke indrukken krijg je, wat drukt er bij jou binnen? (borst). Ten derde, welke impuls beweegt jou? (buik) Het hangt dus zeer wel af van het vermogen dat je van nature ter beschikking hebt gekregen, dan wel reeds tot ontwikkeling hebt gebracht . Noteer, ook al begrijp je het niet: zoals iemand dat verwoordde “ ik heb de impuls om te knielen” bij deze goudsbloem of iemand anders, midje winter, ik snap het niet, maar ik krijg warme handen, hier zittend bij het Robbertskruid.

We hanteren de hypothese: als ik in contact kom met een bepaalde plant, dan doet die plant iets met mij of niet. We hebben het geluk, dat we met een groepje op onderzoek gaan, zodat we de interferenties tussen onze gewaarwordingen van stap tot stap kunnen delen.

Doorgaans gaan in de feno week de trainees 3 uur gewaarworden. We hanteren in deze feno week gewoonlijk drie dagdelen, dus eerste dag 2 x3 uur gewaarworden, tweede dag 2 x 3 uur waarnemen, de avonden nutten we voor de inventarisatie van de gewaarwordingen en waarnemingen. We werken dan zo een 15 dagdelen achtereen.

Hier hebben we maar drie x 1 uur voor introductie, oefenen en inventariseren. Ook als is het maar kort, het hoeft niet minder intens en of vruchtbaar te zijn. Zoek je eigen weg in dit gewaarworden, even niks mag, evenzo een pepernootje pakken, bij het vuur zitten, weer terug naar die plant. Vaak zit je er zo op, dat je voelt, ik moet even ruimte, even afstand nemen, zoek daarin je weg.

Zoek een soort van beginpunt, om op jouw wijze, contact met die plant te maken? Dat is echt heel belangrijk. Er zijn vele mogelijkheden. Je kunt bijvoorbeeld de impuls krijgen om er aan te ruiken, hem tussen je handen te houden, het op je tong te leggen. Als je dat laatste doet, kan je een ongelooflijke hoeveelheid aan sensaties en gewaarwordingen binnen krijgen. Dat zijn allemaal zintuigelijke gewaarwordingen. Belangrijk is dat je jezelf instrumentaliseert. Dat wil zeggen, dat je gaat ontdekken, hoe jij je zelf als instrument leert in te zetten. Een zoektocht, waarin je gaat zoeken op welke manier jij jezelf kan openen? Dat kan je niet met je hoofd bedenken.

Als je dat hoofd los laat, merk je dat er dingen ontstaan, die je niet kan bedenken. Daar zit je het zuiverst bij de gewaarwording. In de mate dat je dat voor jezelf begint te ontdekken, in die mate sensibiliseer jij je gewaarwordingszintuigen. Het pluis niet pluis gevoel is een voorbeeld daarvan. Je hebt “je favoriete ingang”, maar soms laat de plant haar eigen ingang aan mij zien. Laat je dus verrassen.

We gaan al onze bevindingen uiteindelijk gezamenlijk aan elkaar koppelen. Willen we het serieus doen, dan dienen we onze eigen aantekeningen bij te houden, te hernemen, als het kan heel graag uit te tikken en het elkaar toe te sturen. Want al herlezend, accumuleert dat heel snel. Je raakt dan langzaamaan heel vertrouwd met de klimop. Als je niet schrijft, dan ben je het op een gegeven moment weer kwijt. Als je het noteert, kan je het keer op keer lezen en herlezen. Zo kun je dankzij je logboek ontdekken, hee, ik heb het al 3x genoteerd. Dat kan erop duiden dat er min of meer je iets gaat opvallen waar je bij stil kan gaan staan om het verder uit te werken, evenwel blijf altijd voorzichtig in het treken van voorbarige conclusies.

Goed leren noteren is dus belangrijk, vervolgens het ook te verzamelen, zodat we in het naar elkaar sturen onze bevindingen zien groeien. Dan hoeven we ook niet meteen zelf aantekeningen te maken van elkaars bevindingen, want we kunnen ervan op aan, dat ieder het zelf uitwerkt en het elkaar toestuurt. Bovendien hebben we onze handen al vol aan het noteren van onze eigenste bevindingen.

Het is dus van belang je eigen bevindingen op te schrijven en te herlezen, alsook de bevindingen van de ander te lezen en te herlezen, omdat schrijven en of lezen iets anders met je kan doen. Ieder moet daarin haar eigen weg zoeken.

Je zelf instrumentaliseren, gebeurt daar, waar bijvoorbeeld een kruidenvrouw zichzelf tot een instrument ontwikkelt, waarmee ze de plant kan contacten, pas dan bemiddelt ze tussen de zieke en de plant. Het betreft een wijze van intunen, zo ook een goede chirurg, die zich sensibiliseert en voelt en gewaarwordt waar bijvoorbeeld een zenuw zit, zo ook slagers die invoelend snijden, boeren die vroeger op zondag na de hoogmis gingen ‘boeren’, dat wil zeggen, de landerijen langs gingen om naar hun gewassen of hun koeien te kijken (Bertha moet verweid worden, die staat niet lekker), moeders met hun baby, vioolbouwers die voor hun viool dè boom uitzoeken en wel op o.a. de juiste maan standen en nog veel meer criteria, scheepsbouwers die voor de mast en of de spanten het juiste hout zoeken, monteurs die op de sloop, wat betreft de benodigde onderdelen, feilloos de juiste wrakken kiezen, enzovoorts. Voorbeelden te over in de praktijk van alle dag.

Fenomenologie, les 3, 19-12-2020. Gewaarwording 2.

Opmerking: Alfons stelt voor dat we al onze gewaarwordingen in één verslag onderbrengen en steeds in één bestand opslaan, zodat we steeds een actueel bijgewerkt bestand van elkaar hebben en we de vorige kunnen deleten. Zo ben je beter in staat, steeds herlezend, een mogelijke lijn in ieders verhaal te ontwaren. Monique maakt met hulp van Christel een google drive bestand, waar we in één oogopslag al onze feno bestanden van de klimop vinden.

2e ronde van de gewaarwording.

We trachten weer carte blanche en onbevangen met onze gewaarwording aan te vangen. Soms popt er zoveel op, dat je het niet bij kunt houden. Dan is het handig, dat je als gewaarworder kunt zeggen: “klimop effe rustig aan”. Klimop vindt dat ook prima:)

Om je gewaarwording te preciseren, kan je één bepaalde gewaarwording eruit selecteren; het kan best zijn, dat je achteraf denkt helemaal fout, geeft niks, dan pak je de volgende.

Op een gegeven moment voel je: bij die gewaarwording wil ik echt even stilstaan. We noemen dat het uitvergroten van de gewaarwording en dat doe je door de gewaarwording eerst te selecteren en te intensiveren. We zien dit als de eerste stap. De tweede stap benoemen we vervolgens het leren concretiseren en preciseren.

Uiteindelijk tracht je de gewaarwording niet alleen intenser te doorvoelen, maar je tracht de gewaarwording van bijvoorbeeld de hoofdpijn ook te preciseren: waar zit die precies bij jou, hoe verloopt die, wanneer kwam die op, etc.? Vandaar, om iets te kunnen concretiseren, moet je hem wel vooraf reeds selecteren, want je kunt niet alles tegelijk, nauwgezet aan een onderzoek onderwerpen.

Komt die hoofdpijn nu pas op, zittend bij de klimop of hangt ie met iets anders samen? Bijvoorbeeld dat je teveel alcohol gedronken hebt en of ziek bent. Als je die hoofdpijn na verloop van tijd niet meer terugkrijgt, kan het of liggen aan je herstel of dat er nog iets anders speelt. Blijkt die hoofdpijn echt samen te hangen met de klimop, dan weet je ervoor en erna, had en heb ik geen hoofdpijn, dus kan deze gewaarwording, mogelijk iets met de klimop van doen hebben. Met andere woorden elke gewaarwording vraagt wel degelijk nauwgezet onderzoek.

Zo ook, hoe zit het met het verdriet, dat ik in mij gewaar wordt? Verdriet is zo groot als de wereld, dus tracht dat verdriet te nuanceren. Voel je het verdriet in je keel zitten? Of onderin je buik? Of beneemt het verdriet je de adem? Verdriet is een complex fenomeen. Al onderzoekend, kan je ontdekken, dat dit fenomeen wellicht niet zomaar verdriet is. Want steeds moet je onderzoeken, is dit verdriet van mijzelf of van de klimop? De kunst is om dat uit te zuiveren.

Verder is het belangrijk om je te realiseren, dat ieder op haar of zijn wijze wel of niet gevoelig is voor bepaalde gewaarwordingen. De één pikt dit op de ander dat. Dat maakt dat elke gewaarwording uniek is, vandaar dat we de gewaarwording benoemen als subject betrokken, dat wil zeggen zonder het subject, het ik-zelf, kan die gewaarwording niet plaats vinden.

Elk subject is maar een deel in het geheel en de klimop is zoveel groter dan ik. Dat is een compleet wezen. Elk subject is ook een compleet wezen, maar misschien kan het subject maar op een aantal vlakken goed communiceren met de klimop en sommige dingen zal het subject niet bemerken van die klimop. Anderzijds is het ook de vraag wat de klimop zelf aan het subject kwijt wil. Wat doet de klimop in dit subject gewaarworden. Dan is de klimop actief en het subject passief.

Wetenschappelijk gezien, althans binnen het ontologische paradigma, wordt aangenomen dat we hier geen gevalideerd onderzoek op kunnen bouwen, maar niemand weet precies hoe we onderzoekend bij de juiste aha impulsen komen, die wel degelijk uiteindelijk geleid hebben tot gevalideerde bevindingen. Vandaar blijf behoedzaam, je kunt er eventueel iets aan hebben, zeker wanneer we allemaal hetzelfde op het juiste moment ervaren. Dat wil zeggen, kunnen we een bepaalde gewaarwording bij deze klimop verifiëren als samenhangend in tijd en ruimte en als het kan ook nog eens oorzakelijk. Maar hoe bewijs je deze oorzakelijkheid? Hoe bewijs je dat die klimop jouw gewaarwording veroorzaakt? Of iets met hoofdpijn ten goede en of ten kwade van doen heeft? Dan geraak je dus in een andere tak van wetenschap en die heet nu fenomenologie. Daarop kan je dan weer mogelijk de homeopathie en de fytotherapie op gronden. Dat voert nu te ver.

Gelukkig zijn we in een fenomenologisch traject vaak met meerderen en de ene bemerkt dit en de ander bemerkt dat. Maar na verloop van tijd, met name wanneer we een week bezig waren met de plant, bemerkten we, dat bepaalde gewaarwordingen zo manifest werden, dat je er niet meer aan voorbij kon. Op een gegeven moment wordt het herkenbaar en zo mogelijk erkenbaar (we hanteren hier de reeks verkennen, bekennen, herkennen en erkennen, zie het model op de website). In het feno onderzoek zijn de verslagen van de anderen minstens zo belangrijk, daar vind je mogelijk, in misschien andere woorden, terug wat je zelf ook gewaar werd, maar nog niet kon objectiveren.

Vraag Chris: gaan we dat uitvergroten, nu al op onze vorige gewaarwordingen toepassen?

Antwoord: mag zeker, kan je meteen door. Je kunt ook alles wegvegen en kijken wat er op dit moment gebeurt, dat is ook interessant. Carte blanche, steeds opnieuw intunen, maakt je actueel, de gewaarwording is hier en nu, mogelijk nieuw, mogelijk herhaalt ie zich. Want zonder dat je er naar zoekt, blijkt die gewaarwording al dan niet weer plaats te kunnen vinden. Het kan ook zeer wel, dat ie maar één keer zal plaats vinden, dus je dient meerdere keren onbevangen aan te vangen, aangezien je in deze de passieve ontvanger blijft van elke gewaarwording, die de klimop in dit verband wel of niet laat plaats vinden.

Methodisch gezien, dienen we elke gewaarwording te objectiveren. Dat doe je door een bepaalde gewaarwording grondig te onderzoeken op al haar mogelijke aspecten. Als je iets toelaat en uitvergroot, kan je het pas gaan onderzoeken, vandaar dat je niet alles kunt toelaten, want veel helpt niet veel. Je kiest één gewaarwording uit de mogelijke andere gewaarwordingen en besluit daarmee aan de slag te gaan en daar tune je dan op in.

Je vergroot als het ware die gewaarwording uit. Je kruipt er bij wijze van spreken in en laat die bepaalde gewaarwording helemaal bezit van jou nemen. Op een gegeven moment begint die gewaarwording voor en door jou heen te spreken, je iets duidelijk te maken. In deze bepaalde gewaarwording spreekt deze klimop, weliswaar op haar/zijn wijze, in haar/zijn taal, die wij op onze eigen wijze trachten op te vangen.

Dus nogmaals als eerste stap dien je een bepaalde gewaarwording te selecteren wil je hem kunnen intensiveren. Vervolgens kun je in stap twee deze bepaalde gewaarwording pas stap voor stap nader preciseren, door haar ook steeds meer te concretiseren. Je moet dus altijd iets selecteren, bijvoorbeeld die hoofdpijn, wil je het kunnen intensiveren en concreet maken en preciseren want waar precies zit deze of gene hoofdpijn, etc. etc.?.

Bij stap 3 gaan we de geselecteerde gewaarwording, wellicht in relatie tot andere geselecteerde gewaarwordingen problematiseren (is het wel de hoofdpijn van de klimop of is het mogelijk mijn hoofdpijn? Of in welk verband staan hoofdpijn en klimop?) en bevragen (als je een gewaarwording goed hebt uitgewerkt, kan je hem verder bevragen). Je kunt ook twee onderscheiden gewaarwordingen, die je hebt gehad met elkaar vergelijken op haar verschillen en of overeenkomsten (bijvoorbeeld een gewaarwording, die steeds terugkomt, dien je juist te bevragen, want dan wordt ie steeds concreter en preciezer uitgewerkt).

Vaak doen we dat in tweetallen, omdat wanneer je dat vertelt, jij je eigen gewaarwording naar buiten kan brengen en naar buiten brengen past op de route richting het objectiveren van de innerlijke subject betrokken gewaarwording, de ander helpt je door haar of zijn vragen je gewaarwording nog meer te preciseren. Waar, wanneer en hoe ziet dat wat jij gewaar wordt er precies uit? Het lijkt simpel, maar het blijkt a hell of a job om een gewaarwording gedetailleerd uit te werken.

Hoe concreter je de gewaarwording kunt uitwerken, in die mate objectiveer je de gewaarwording als iets dat mogelijk hout begint te snijden. Dat proces mondt dan uit in de 4e stap, waarin we de gewaarwording dienen te objectiveren door haar in de kring te vertellen. Immers door te vertellen objectiveer je het voor je zelf en daarmee mogelijk ook voor anderen. Dat blijft een tastend en zoekend proces.

Door te vertellen, kan je op een gegeven moment zeggen: ‘Deze gewaarwording, daarvan heb ik echt het gevoel, dat dat los van mij, in relatie tot deze klimop, door mij heen is gekomen’ waardoor ik deze gewaarwording nu vertellend kan neerzetten. Vervolgens leggen we al die gewaarwordingen van elkaar, bij elkaar en krijgen we de 5e stap, de fase van het convergeren, met name door alle ingebrachte gewaarwordingen te observeren. Observaties die ertoe leiden, dat je algemene (convergerende) karakteristieken kunt gaan ontwaren, die al of niet in relatie staan tot elkaar en in relatie tot de klimop.

Allemaal stappen om dat ongeregelde ‘zooitje’ in mij zelf langzaamaan te ordenen. Op een gegeven moment echter kun je al doende, door hygiënisch met je gewaarwordingen te leren werken, over een ‘zintuig’ beschikken.

Terug naar de klimop, we gaan weer lekker aan de slag. Voor deze ronde voel wat jou leidt; als je je openstelt, merk je dat de plant je leidt. Ik hoef het niet te weten, de plant weet het, ik ben in deze een ontvangtoestel, die registreert wat die plant me duidelijk probeert te maken. In het mythische bewustzijn was het kunnen gewaarworden een gebruikelijke wijze van werken, want op deze wijze zijn ze aan bepaalde geneeskrachtige kruiden voor bepaalde zieken en of ziekten gekomen, omdat die plant de geneeskundige riep en of de geneeskundige ertoe aangetrokken werd. Dat wat wel of niet met elkaar kon interfereren, kwam zogezegd binnen.

Vervolgens selecteer je iets waarvan je denkt, daar wil ik iets mee. En dan maak je het heel concreet door het heel precies beschrijven van één stukje. Het is goed om steeds bij 0 te beginnen, goed om opnieuw in te tunen, carte blanche, even voelen, je voelt de klimop komen, zit rustig een kwartier, dan zie je alweer dat er een aantal dingen op gang komen en je gaat stap 1 en of 2 maken, op een moment, die voor jou past. Een onderzoeker moet vrij zijn.

Om in de groep een gevoel van voortgang te creëren, doen we stapje voor stapje. Steeds intunen en op een gegeven moment zie je, dat er een lijn kan ontstaan.

Alfons heeft fenomenologie, in de jarenlange praktijk, met studenten werkend, pas methodisch kunnen differentiëren en faciliteren. Anekdote: Hij zat op een gegeven moment, na een aantal trainingen vorm gegeven te hebben en weer op weg naar de voorbereiding van een volgende training, bij de Rijn in Arnhem en dacht bij zichzelf zo gaan we niet verder en schreef vervolgens de 16 methodische stappen op die we nu nog hanteren. 8 stappen voor de gewaarwordingsroute en 8 stappen voor de waarnemingsroute. Zie het model op de website, bij research.

Hij zag het vermogen om gewaar te worden onder andere bij techneuten. Dat is wat je juist niet zou verwachten, want die kunnen zo mogelijk analytisch werkend een probleem doorgronden. Evenwel waren sommige problemen zo complex dat je dagen, weken zo niet maanden voor nodig had, om dat rationeel analytisch vorm te geven. Keer op keer bleek, op navraag, dat ze een vermogen hadden om in te tunen waar dat probleem zat en hun technische kennis kon dan de rest fixen. Hoe hebben ze dat vermogen kunnen ontwikkelen? Dat is alleen mogelijk als je op een juiste wijze leert luisteren naar je gewaarwording. En dat begint met durven het niet te weten en je onbevangen op te stellen.

Dit vermogen om onbevangen aan te treden, impliceert zeer wel een leeg worden, je zelf vrij te maken van alle mogelijke oplossingen en te leren voelen, te leren gewaarworden wat zich hier en nu voordoet. Dat vermogen groeit uit tot een zintuig, dat je je hele leven kunt nutten. Je leert je zelf ervarenderwijs te sensibiliseren.

Het betreft een kennen en kunnen, de kennis en kunst van het gewaarworden en het waarnemen, in onze setting nu van de klimop als plant: steeds meer te weten hoe die groeit, hoe die wortelt, hoe die haar bladeren vormt, hoe die klimt, etc etc.?

Het gewaarworden betreft het subject betrokken deel en de waarneming betreft het object betrokken deel in dit fenomenologische proces. Het object betrokken deel is dat deel dat we gewoonweg met elkaar intersubjectief kunnen verifiëren, dus kunnen controleren en toetsen. Het subject betrokken deel is dat deel van de methode waar jij gesensibiliseerd wordt voor en door het fenomeen klimop.

Denk bijvoorbeeld aan het pluis niet pluis gevoel van een arts. Dat betreft een gewaarwording, die hij vervolgens verder dient te onderzoeken om tot een juiste diagnose te kunnen komen, maar alvorens te kunnen gaan onderzoeken, moet hij het gevoel hebben, hier klopt iets niet. Degenen, die dat negeren, maken nagenoeg de grootste fouten.

Je loopt vol en je maakt je ook weer leeg, dat is steeds de pendel. Gewaarworden is een vorm van ‘zien’, ‘horen’ of ‘voelen’ wat feitelijk buiten de ons bekende fysieke zintuigen staat, hier vinden andere zintuigelijke vermogens plaats, waaronder bijvoorbeeld het ik-zintuig en nog vele andere, zie daartoe het model van de 12 zintuigen op onze website.

Het is van belang om ons totale zintuiglijke vermogen zowel object betrokken als subject betrokken te leren scholen, deels stoffelijk materieel van aard, gerelateerd aan vormen en inhouden en deels geestelijk immaterieel van aard, gerelateerd aan processen en verbanden.

Met de gewaarwording verkeren we op het energetische niveau, met name die van het astrale lichaam, hetgeen ze ook het gewaarwordingslichaam noemen. We trachten dat subject betrokken vermogen buiten de wetenschap te houden, maar feitelijk komen de meest saillante ontdekkingen uit een ander bereik dan het stoffelijke. Verder is duidelijk dat het streven te komen tot objectieve wetenschappelijke bevindingen een groot goed is. Helaas laten vele wetenschapsbeoefenaren juist het tegendeel zien, daar waar ze uit zijn op egoïstisch materieel eigenbelang.

Het gaat er om, om zonder oordeel en of vooroordeel de gewaarwording als vermogen uit te werken en te ontwikkelen tot een fijngevoelig instrumentarium. Als we dat vermogen willen en kunnen ontwikkelen, bewijzen we niet alleen onszelf een dienst maar zeer wel ook de klimop en of ieder ander wezen. De klimop voelt zich niet alleen gezien en gehoord, maar we kunnen ook een poging ondernemen om te achterhalen waar die vandaan komt, wat die hier te doen heeft, wat die ons komt brengen om vervolgens wellicht ook dienstbaar te worden aan haar verdere ontwikkeling. Kortom we belanden dan in een nieuw paradigma, waarin de functionele wederkerigheid van al het bestaande er toe doet.

Fenomenologie, les 4, 9-1-2021. Waarneming 1.

Waarneming, we maken een start met de eerste stappen op deze route.

Als onderzoeksgroep hebben we na de introductie ons 2x bezig gehouden met de gewaarwordingsstappen. De gewaarwordingen, die we tot nog toe hebben geïnventariseerd zijn nog én te divers én het zijn pas de eerste losse puzzels, die we later nog met elkaar in verband moeten brengen.

Zoals je al weet, hebben we de fenomenologie als methode opgedeeld in twee te onderscheiden routes. Ze zijn elkaars tegendeel, dus niet te scheiden, maar wel te onderscheiden. Enerzijds de gewaarwordingsroute en anderzijds de waarnemingsroute.

Methodisch is het van belang, ze niet door elkaar te halen, anderzijds kan je ze ook niet als twee aparte trajecten vorm geven. Vandaar dat we er voor kiezen een bepaalde tijd met of de ene of de andere route aan de slag te gaan. Uiteindelijk dienen die twee routes bij elkaar te komen in de 9e stap.

Essentieel blijft dat je een gewaarwording nooit mag verwisselen en of inwisselen met een waarneming; evenwel kunnen ze elkaar spiegelen. We noemen dat een vorm van ‘oplichten’ en wel vanuit de subject betrokken beeldvorming, die voortkomt uit de object betrokken waarneming en een vorm van ‘inlichten’ en wel vanuit de object betrokken begripsvorming, die voortkomt uit de subject betrokken gewaarwording. Noteer alvast de mogelijkheid van deze saillante wisselwerkingen, pas later in ons onderzoekstraject zullen we ze zo mogelijk ook concreet vorm kunnen geven.

Uit ervaring blijkt, dat die twee routes elkaar kunnen bevruchten. Alleen maar de ene of de andere route tot op het bot uitwerken, blijkt nadelig te werken, of je subjectiveert en of je objectiveert in die mate dat ze respectievelijk ofwel vervloeien en of verstarren. Gezien de korte duur (3 uur) van onze sessies, kiezen we voor 2 middagen de ene route en 2 dagen de andere route. In de feno week werd het als volgt ingedeeld: dag 1 met 3 blokken van 3 uur gewaarwording en dag 2 met 3 blokken van 3 uur waarneming en zo door, zie de website.

Vandaag beginnen we dus met de waarneming. Het verschil tussen gewaarwording en waarneming heb ik al eerder enigszins aangestipt (zie de vorige lessen). Voor nieuwkomers kan je het altijd wel weer even aan de orde stellen; dat kan voor iedereen nuttig zijn, want herhaling doet leren en beklijven. Na de herhaling, introduceer ik meteen ook de opdracht voor van vandaag.

Het is van belang om straks tijd en ruimte te nemen om weer onbevangen voor ‘jouw’ klimop te gaan zitten, nu niet om gewaar te worden, maar om at random te gaan observeren: wat valt jou op, trekt jou aan, wat wil je eventueel exact gaan bekijken. Je kunt wel de hele klimop in ogenschouw blijven nemen, maar je kunt dan niet en detail gaan waarnemen, hooguit een impressie schetsen.

Waarnemen is eigenlijk voor waar nemen wat die plant laat zien. En je kan en mag dat niet zo maar verzinnen, want die plant is wel de betreffende plant, die je wilt gaan waarnemen. Waarnemen betreft het nauwgezet observeren en bekijken naar de ‘wijze’ waarop die plant groeit en bloeit, dit bij wijze van spreken, want de plant doet nog zoveel meer. We spreken niet voor niets over de ‘wijze waarop de plant zich laat zien’. In en door zijn vormen en kleuren rijkdom en nog veel meer kan de plant ons de weg wijzen naar het oer, naar de bron naar het wezen van waaruit de plant zich belichaamt en of zich manifesteert.

We nemen in de fenomenologie dus aan, dat die plant uit zichzelf ‘iets’ laat zien, en dat ‘iets’ zegt ‘iets’ over het ‘wezen’ plant. Vandaar het woord ‘fenomenon’, het uit zichzelf verschijnende. Wat de betreffende plant tot uitdrukking brengt, dat valt echter niet 1, 2,3 te achterhalen, dat weten we aanvankelijk dus nog bij lange na niet, vandaar dat we maar eens geduldig voor waar gaan nemen, wat er zoal te zien valt.

Het gaat evenzo bij het bekijken van een mens. Je kunt wel bijvoorbeeld de vorm van ogen, oren, neus en mond zien, maar dat is nog iets anders als datgene wat ze tot uitdrukking kunnen brengen en wel in elke situatie mogelijk weer anders, vervolgens moet je nog zien te achterhalen wat er al of niet zich afspeelt in deze mens met die bepaalde gezichtsuitdrukking.

Daar kom je mogelijk achter als je de tijd neemt om het gesprek aan te gaan. Dat is bij de klimop net wat lastiger, want ik ken de taal van de klimop nog niet, maar hij laat zich wel zien in de wijze waarop hij verschijnt. Hier hebben we dus een mogelijk beginpunt. Elke plant heeft een ingenieuze vormenrijkdom. De manier waarop een plant zich laat zien, met name in zijn vormen en kleuren rijkdom; de manier waarop hij groeit en bloeit, dat vormt het aanknopingspunt, alwaar de waarneming kan aanvangen.

Dat betekent, dat ik de betreffende waarneming van de plant, zowel in de tijd als in de ruimte moet gaan positioneren. Qua ruimte spreken we over een wijze van componeren (bijvoorbeeld de te onderscheiden vormen) en qua tijd spreken we van een wijze van configureren (bijvoorbeeld de verschillende vormen die na elkaar verschijnen, het proces van de gestaltevorming). Dat is een behoorlijke klus, want waar zit de plant op een gegeven moment, ergens in de ruimte en of ergens in de tijd? Wat is het begin en of wat is het einde en welke fasen zitten daar tussen en hoe komen die uit elkaar voort?

Qua ruimte kan je bijvoorbeeld gaan bekijken aan welke kant van de stengel het ene blad staat en waar dan het volgende blad staat? Hoe staan de te onderscheiden blaadjes aan deze tak? Staan ze allemaal aan dezelfde kant? Staan ze achtereenvolgens telkens aan de andere kant en hoe precies? Staan ze paarsgewijze tegenover elkaar en hoe staat het volgende paar ten opzichte van de vorige en of de volgende?

Waar richten de blaadjes zich naar toe? Hebben alle blaadjes dezelfde vorm? Zie je een mogelijke reeks van zich ontwikkelende vormen? Zie je een wirwar aan vormen? Zo kan je nog best een tijd door gaan met je onderzoek. Leidend blijft datgene wat de plant zelf laat zien, qua vormen, kleuren, en geuren.

Waar richten de blaadjes zich naar toe. Mogelijk, het betreft hier een aanname, naar het licht, want elke plant moet voor zijn groei en bloei zoveel mogelijk zonlicht zien te ontvangen. Hoe zit het dan met planten in de (half)schaduw? Hoe de stand van de bladeren mogelijk bepaald kan worden door de mate van het benodigde zonlicht, moet je echter nog zien te achterhalen. Betekent dit, dat de stand van de bladeren alleen maar bepaald wordt door het benodigde licht en of juist daar waar het licht vandaan komt? Of bepaalt de plant zelf ook iets, in de wijze waarop de plant van binnen uit het licht tegemoet ‘wil’ treden? Dus hoe speelt bijvoorbeeld het licht een rol in de groei van de plant, betreft het een intern en of een extern proces. Dat valt dus per plant nog te onderzoeken.

In de tijd kan je qua proces ook het nodige observeren en noteren: bijvoorbeeld de plant brengt op haar wijze een zaadje voort, dat ontkiemt ergens onder bepaalde condities en op heel onderscheiden wijzen. De plant ontkiemt met twee kiemblaadjes (twee zaadlobbig) of met één kiemblaadje (één zaadlobbig). Dit betreft al een vorm van reeds elders verworven kennis. Hoe zien de kiemblaadjes er wel of niet anders uit dan de volgende blaadjes, hoe verschijnen vervolgens de blaadjes aan de stengels en hoe verschijnen de stengels uit de voorgaande stengels en zo door.

Je kunt al waarnemend van alles in kaart brengen omtrent datgene wat je ziet, noteer en of teken dit zo exact mogelijk. Hoe moet je dat op een juiste wijze noteren en of tekenen? Dat is al een klus op zich. In het wilde weg heeft geen zin. Je moet om ergens te kunnen beginnen voor jezelf een stukje afbakenen; bijvoorbeeld ik neem alleen dat takje, dit blaadje en of dat bloempje.

Volg daarin je eigen impuls. Omdat het tegendeel van de bewuste waarneming, de onbewuste gewaarwording is, dus waar word jij door aangetrokken? Het lijkt erop dat die waarneming zondermeer objectief is, dat is echter niet zo, want meestal zie je slechts datgene wat je kent, dat wat je niet kent, kan je dus zeer wel over het hoofd zien. Vandaar dat we al doende de waarneming zoveel als mogelijk object betrokken moeten zien uit te werken. Al waarnemend, ontdekken we steeds meer aan de plant. Je zult je later verbazen over wat je aanvankelijk allemaal nog niet gezien hebt aan de plant.

De waarneming begint dus feitelijk met een subject betrokken keuze, die hier eigenlijk wordt geleid door de nog onbewuste gewaarwording. Het tegendeel van de waarneming betrof de gewaarwording. Heel vaak laat je je in de waarneming leiden door wat je onbewust gewaarwordt. En omgekeerd wanneer je gaat gewaarworden, kan er zich middels jouw observaties zich in jou een gewaarwording voltrekken.

De eerste twee dagen hebben we geluisterd naar wat word ik gewaar? In de gewaarwording zijn wij eigenlijk bij wijze van spreken een soort van ontvangst toestel voor wat die plant met ons doet. (Zelf ben ik ben die innerlijke gewaarwording, mede door het talent van mijn studenten, van lieverlee steeds serieuzer gaan nemen; er zat meer achter dan ik dacht of kon bedenken.)

Gewaarwordingen, die we subject betrokken ervaren, gaan we vervolgens object betrokken uitwerken. In het vorm geven aan en in het organiseren van een waarneming, dien je juist van meet af aan heel object betrokken te werk te gaan, d.w.z. dat wat je ziet, kan je ook aan elk ander laten zien. Dat wat je werkelijk ziet, moet achteraf geen fata morgana blijken te zijn.

De ene let op de kleuren, de ander op de vormen. Dus voor ieder is er wat wils. Probeer de waarneming zo vorm te geven, dat je je onbevangen laat leiden door datgene wat jou opvalt. Ga niet met voorbedachte rade en of reden op zoek naar wat je te weten wil komen. Dus laat je in jouw start verrassen met waar je oog spontaan op valt, wat trekt jou aan, wat boeit jou?

Vervolgens kun je de waarneming op twee manieren uitwerken: dat wat je ziet heel netjes gaan beschrijven, wat op zich heel fijn is, want er zijn maar weinig adequate beschrijvingen van planten te vinden en of je tekent dat wat je ziet, zo mogelijk zeer nauwkeurig na, ook geen sinecure. Dit alles deels afhankelijk van je talent en of scholing.

De bedoeling is om de betreffende plant die groeit en bloeit, die zich letterlijk en figuurlijk uitdrukt in zijn eigen vormentaal, dat stukje bij beetje, stap voor stap, in te drinken, in te schrijven, in te drukken, a.h.w. dat wat de plant uitdrukt, druk ik al schrijvend en tekenend zo exact mogelijk in mij zelf af. Door het tekenen en beschrijven van de plant, druk je hetgeen je hebt waargenomen zo feitelijk mogelijk af in je eigen systeem.

Op een gegeven moment, tenminste als je dat vaak genoeg doet, blijkt, dat als je bijvoorbeeld je ogen dicht doet, je merkt dat je visueel de vorm en of kleur van dat blad terug kunt halen. Dat betekent letterlijk, dat het niet alleen in de visuele cortex wordt opgeslagen maar ook, volgens de wezensleden, ergens in je vitale lichaam, het etherlichaam. Dat betekent dat als je droomt het dan ook letterlijk en figuurlijk kunt zien.

Wat fenomenologen beogen is hetgeen Goethe initieerde, hij werd daar een meester in. Hij nam elk detail net zo lang waar tot hij op een gegeven moment ontdekte, dat hij innerlijk een film kon afspelen. Middels zijn voorstellingsvermogen kon hij, wat we nu met een versnelde filmopname kunnen laten zien, werkelijk die plant zien groeien en bloeien. De onderscheiden fasen in de zich ontwikkelende gestalte van de plant benoemde hij als de onderscheiden metamorfose gestalten van een plant. Hij beschrijft dan ook de specifieke dynamieken in dat proces, zoals de organiek van het uitbreiden en weer samentrekken.

Eenieder moet ergens beginnen, later op de route gaan we al die stukjes waarneming aan elkaar koppelen en aan elkaar laten zien. Je gaat dan als het ware de groei en de bloei van de plant uitbeelden. Maar aleer het zover is, moet je die plant feitelijk nog inbeelden.

Wat je a.h.w. feitelijk doet met het inbeelden is, dat je die plant feitelijk afdrukt in je eigen systeem (het etherlichaam of levenslichaam conform de wezensleden), met andere woorden je vereenzelvigt je al waarnemend met de plant, de plant wordt je eigen. Dat kan later niet alleen ten dienste van die plant ingezet worden, maar het op je laten inwerken van de plant, vitaliseert van meet af aan je eigen zelf. Door het nauwgezet waarnemen, wordt je vitaal wakker (denk aan het oefenen met demente bejaarden).

Als je de nauwgezette waarneming oefent, ontwikkel je op een gegeven moment een sensibel vermogen, je wordt wakker voor indrukken waar anderen aan voorbij fietsen. Die indrukken kun je dan heel snel oppakken en later ook weer met meer gemak terughalen. Sommige mensen kunnen op een gegeven moment zo sensibel waarnemen, dat je denkt waar haal je het vandaan, ik zie niks. Wanneer de ander je erop wijst en of als je zelf heel goed gaat kijken, dan zie je het mogelijk op een gegeven moment ook.

Je kunt je waarneming zo sensibiliseren, dat je op een gegeven moment al meer ziet, dan dat de uiterlijke vorm op het eerste oog laat zien. Want uiteindelijk leidt de waarneming via de beeldvorming naar de gestiek van de plant. Gestiek en of geste verwijst naar het gebaar, de gebarentaal van deze plant, bij wijze van spreken versta je het gebaar van de plant in de wijze waarop hij aan jou verschijnt. Dat wat de plant laat zien, voorstelt, kan ik van binnen uit met mijn voorstellingsvermogen ook waarnemen aan de plant zelf.

Via de object betrokken waarneming kunnen we later op de route al doende door alle stukjes bij elkaar te brengen ons een subject betrokken beeld vormen, immers we hebben dan de waarneming dermate naar binnen gebracht dat we er ons een beeld van kunnen vormen. Een zodanige vorm van exact en feitelijk inbeelden, dat we het vervolgens ook kunnen uitbeelden.

Je vormt dan in en vanuit je zelf een beeld van de klimop, zoals die zich heeft laten zien, middels de object betrokken waarneming van de plant. Je dient zo mogelijk een exact beeld te vormen en hoe realiteitsgetrouw is dan dat beeld? Anekdote: Goethe wandelde met de filosoof Herder. Goethe was aan het vertellen hoe hij zich een beeld had gevormd van de oerplant, het wezen van de plant. Herder repliceerde toen minzaam, ja dat denk je te kunnen zien, maar vormt dat denken een werkelijk zien. Goethe antwoordde, jij denkt dat ik het niet werkelijk kan zien, dat klopt ook voor jou, want je ziet gaan oerplant, ik daarentegen zie werkelijk de oerplant. Mijn aanschouwingsvermogen is zo exact gevormd, dat ik door de fenomenen heen het oerbeeld van die plant kan zien. Kortom, Goethe heeft dat beeld zo opgebouwd dat hij het wezen van die plant kon ‘zien’.

Om überhaupt te kunnen zien, moet je niet alleen het waargenomene naar binnen kunnen brengen, maar je dient het waargenomene ook nog te reconstrueren, want anders zie je niet wat je ziet. Blinde mensen met een hersteld gezichtsvermogen, zien in het begin alleen maar flitsen. Die zeggen aanvankelijk alsjeblieft snij die zenuw maar weer door, want ik word er helemaal gek van, hoe kan dat? Een baby ziet aanvankelijk ook niet veel. Herma Diesfeldt beschrijft neurologisch hoe dat visueel vermogen stukje bij beetje wordt gevormd. Met andere woorden, waarnemen moet geleerd en geoefend worden, er is van meet af aan geen kant en klare waarneming.

Dat is het mooie van fenomenologie, als je gaat beseffen dat de exacte waarneming nog geschoold moet worden, het is niet vanzelfsprekend. In de mate dat je die ene naar binnen leidende zenuwbaan voorziet van visuele informatie, in die mate moet je door middel van de negen andere zenuwbanen je zien nog gaan reorganiseren.

We moeten ons “zien” van de klimop dus nog gaan ontwikkelen. In die zin is de gewaarwording, wat betreft het binnenstromen van mogelijke informatie, aanvankelijk ietsje makkelijker dan de waarneming. De waarneming begint met heel hard werken. Soms weet je niet hoe je verder moet, dat betreffen dode momenten, zaak is dan je even los te koppelen, te gaan wandelen om vervolgens weer opnieuw te kijken, te observeren, waar te nemen.

Tot slot, als je iets waarneemt, probeer dan de windrichting te noteren, dan heb je een exacte locatie in de ruimte. Waarom is dat belangrijk? Je kunt dan zien of je verschil ziet bij bijvoorbeeld de noordzijde of de zuidzijde. Cas: “als je tekent, teken je altijd in spiegelbeeld, zou je dan het kompas moeten omdraaien?” Stel dat dat puntje naar mij toewijst, en achter mij is het westen, dan zet ik bij dat puntje west. Dan heb ik in mijn aantekeningen in ieder geval een juiste ruimte indicatie.

Als je naar een takje kijkt en je kijkt naar een blaadje, dan is het handig om te zeggen, van de punt van de stengel af was dat het zoveelste blaadje. Met name als je kijkt naar mogelijke verschillen en of overeenkomsten in de reeks 1e 2e 3e 4e 5e blaadje. Moet ik dan beginnen vanaf de tak naar buiten toe of van de punt naar binnen toe?

Maakt in eerste instantie niet uit, als je maar helder maakt wat je gedaan hebt. Het betreft voor jezelf een reminder, hoe je de stand van de bladeren hebt gezien. In de waarneming zijn ruimte en tijd van belang. Het is ook handig wanneer hetgeen we afzonderlijk waargenomen hebben met elkaar gaan vergelijken. Later als we een wat jonger plantje gaan bekijken, kunnen we de wijze waarop de plant in de ruimte verschijnt ook in de tijd gaan plaatsen. Dan ga je met de plant en vanuit de plant de onderscheiden stengels en bladeren in beeld brengen en niet zozeer vanuit je zelf als waarnemer.

Veel succes met jullie eerste stappen in de waarneming, ben benieuwd naar wat de plant jou doet voor waar nemen:)

Fenomenologie, Les 5, 30-01-21. Waarneming 2.

Alfons heeft alle door Monique uitgewerkte lessen zo geredigeerd, dat het voor iemand die er niet bij geweest is, hopelijk ook helder is, zo niet, laat het weten.

Omdat de waarneming een behoorlijke klus is, beginnen we vandaag meteen met waar te nemen. We gaan de waarneming, waarmee we gestart zijn, nog preciezer maken. We gaan en detail onderzoeken wat we nu echt helder willen krijgen. De rest van de middag besteden we om de resultaten, concreet, bij jouw stukje klimop, aan elkaar te laten zien.

Voorbeeld ter illustratie. Ik meende een dynamiek te zien. Heel vaak zag ik 3 blaadjes zitten onder aan de drie bloeiende stengels aan het uiteinde van een struik, in deze een klimopstruik aan de rand van het eikenbosje achter de moestuin. Op een gegeven moment, bracht ik dat in verband met een reeks, waarin ik steeds 3 stengels aan een tak, van het begin naar het einde, tevoorschijn zag komen (begin = onder in de struik en uiteinde is laatste deel van tak met drie stengels). Maar dat bleek niet zo te zijn, want er was ook tussen de 3 ledige vertakkingen een tweeledige vertakking te zitten. Dat bracht me bij de vraag hoe komt dat? Ik zag tot nu toe, dat elke blad een bladknop had tussen bladsteel en tak en of stengel. Iedere knop kan mogelijk weer uitgroeien tot een stengel. Maar is dat altijd zo?

Dus als je een bepaalde waargenomen constatering pas bij 1 tak hebt gedaan, ontstaat steeds de vraag, hoe zit dat bij de volgende tak van deze zelfde struik? Spruiten er steeds 3 stengels uit drie bladknoppen of zijn er ook meer of minder eruit voortspruitende stengels? Heeft elk blad wel aan de bladsteel een bladknop en of komt uit elke bladknop wel of niet een volgende stengel. Kortom dat vraagt nader onderzoek om hetgeen je meent te kunnen waarnemen verder te preciseren, totdat je al of niet een bepaalde karakteristiek kunt vaststellen.

Met de waarneming probeer je zo mogelijk een karakteristiek op te sporen. Een karakteristiek is een min of meer globale en of specifiekere wijze, waarop een plant zich in haar gestaltevorming, bladvorming, bloemvorming, vruchtvorming en of zaadvorming laat zien.

Nog een voorbeeld ter illustratie. Monique liet afgelopen woensdag een top zien met allemaal besjes eraan. Bij deze top waren de blaadjes ovaal puntvormig aan het einde. Dan komt de vervolgvraag. Hoe zien de blaadjes van elke bloeiende en of vruchtdragende top eruit? Tot dan toe, bleken de blaadjes van bloei/vrucht toppen van de klimop een specifieke min of meer ovale vorm te hebben. Klopt dat? Is dat zo? Dat moet je verifiëren. Want anders ga je wens vol denken: “het zal zo wel zijn.” In dit voorbeeld dien je verder te gaan met onderzoek, totdat je uiteindelijk al of niet bij een top komt, die er zo niet uitziet. Juist waar dat zo niet is, laat zich daar mogelijk een uitzondering zien op een bepaalde, mogelijke karakteristiek van die plant. Een plant gedraagt zich dan enerzijds, op grond van een mogelijke karakteristiek, bijna voorspelbaar, maar op het moment dat je een top vindt met besjes die die ovale bladeren niet vertoont, wat laat dat dan zien? Dat noemen we een springend fenomeen.

Een springend fenomeen is een fenomeen wat niet beantwoordt aan wat we tot nu toe 100x hebben gezien. Dat kan tegen alle verwachtingen in, op je spoor komen.

Chris: “Wat is het verschil tussen een springend fenomeen en een mutatie?”

Het kan een mutatie betreffen, genetisch van oorsprong, wordt die al of niet genetisch vastgelegd, zo ja, dan moet het of herhaalbaar aan de orde kunnen komen of je bent getuige van de eerste mutatie. Je zou in dit geval, de betreffende genen moeten opsporen, dat betreft echter een andere vorm van onderzoek dan we gebruikelijk in de fenomenologie vorm geven. Zo nodig zou je het fenomenologisch onderzoek kunnen aanvullen met genenonderzoek en dan kan al of niet blijken dat het een mutatie betreft, hoogst vermoedelijk kunnen dan twee soorten klimop aan het licht komen.

De vraag is echter ook, in hoeverre genotype en fenotype gerelateerd zijn? Het genotype betreft de mogelijkheden die elk wezen in potentie heeft. Bepaalt het genotype in alle gevallen het fenotype? In hoeverre kunnen er op basis van het vastgelegde genotype toch milieu afhankelijke variaties ontstaan? Terug naar het voorbeeld van Monique, het kan dus zijn, dat je doorgaans ovale bladeren aantreft bij bloeiende toppen, maar dat 1 op de zoveel bloeiende toppen met ovale blaadjes, toch een afwijking laat zien. De vraag is dan, hoe laat zich dat zien en wat is er dan exact te zien? Dat vraagt niet alleen nader onderzoek naar deze mogelijke uitzondering betreffende de klimop, maar zeer wel ook een onbevangen grondhouding, je te laten weerleggen door de feiten. Precies deze grondhouding wordt node gemist in het hele corona debat.

Tijdens deze pandemie wordt o.a. de waarde van een goed immuunsysteem weer aan de orde gesteld. We beschikken over een aangeboren immuunsysteem en een adaptief immuunsysteem. Het ingeboren immuunsysteem blijkt, afhankelijk van o.a. leeftijd en andere condities, of behoorlijk sterk te zijn of behoorlijk verzwakt, vandaar dat vele ouderen en of reeds min of meer zieken niet zozeer aan, maar met Corona sterven. Zo heeft bijvoorbeeld Pierre Capel, hoogleraar experimentele immunologie, 40 jaar lang, maar nu met emeritaat, experimenteel onderzoek vorm gegeven; hij legt haarfijn uit hoe sense en non sense te onderscheiden tijdens deze corona crisis. Betreft het één grote leugen, zoals de Britse arts Vernon Cooleman beweert? In ieder geval trekt Pierre Capel het nodige grondig in twijfel. Hij laat ook een publicatie van het RIVM zien, waarin het RIVM grondig onderzoek heeft verricht met betrekking tot de aard van virale besmettingen om vervolgens uit te werken hoe je procedureel te werk moet gaan; evenwel, aldus Pierre, handelen ze er nu niet naar. Waarom? Dat is de grote vraag? Daar gaat hij wijselijk niet verder op in, hij houdt het bij wetenschappelijk te onderzoeken feiten. Hij legt dat werkelijk op een onderbouwde en navolgbare wijze minutieus uit, mijns inziens zoals het betaamt, onbevangen wetenschap beoefenend. Een feit is een feit, maar hoe je een feit opspoort en of interpreteert, vraagt grondig onderzoek, zowel qua begripsvorming als qua beeldvorming.

Dat betekent, dat we in ons onderzoek uiteindelijk altijd terug moeten naar wat die plant werkelijk laat zien. Om werkelijk het benodigde in kaart te brengen, dien je grondig waar te nemen. Niet voor niets vindt research vaak in teams plaats, dus als groep kunnen ook wij van dit voordeel genieten, want in je eentje vraagt dat heel veel tijd en werk. Een takje nauwgezet waarnemen kost al, ik weet niet hoeveel tijd, laat staan heel die klimop.

Een ander belangrijk facet is het volgende. Wanneer we al onze waarnemingen afzonderlijk gescheiden zouden houden, bouwen we ook geen volledig waarnemingsbeeld op. Wat ieder van ons exact zichtbaar tracht te maken, moeten we van en met elkaar in de beeldvorming meenemen, pas dan krijg je een vruchtbare kruisbestuiving. Pas als ik met die stengeltjes bezig ga en iemand anders met het topje en weer een ander met de vorm van het blad, dan kan je mogelijke analogieën ontwaren. Een kwantitatief object betrokken wetenschap waarin men oorzaak gevolg relaties onderzoekt, schuwt analogieën. In de fenomenologie, als een kwalitatief subject betrokken onderzoeksmethode, is een analogie een wijze waarop iets zich kan manifesteren. We noemen dat een pars pro toto fenomeen.

In de vele wijzen waarop iemand zich manifesteert, kan je toch een soort van blauwdruk terugvinden (zie bijvoorbeeld hoe de Picasso’s in al hun onderscheiden fasen toch de hand van de meester weerspiegelen). Wat is de blauwdruk van deze plant? Die blauwdruk verwijst mogelijk naar het ‘wezen’ van die plant. Dat ‘wezen is niet zichtbaar, niet te pakken en ook niet uit de genen structuur te achterhalen. Dat is mogelijk uit de morfologie te achterhalen; de wijze waarop een plant verschijnt, verwijst op een of andere wijze naar haar bron. Tenminste als je naast het materiele wereld beeld ook ruimte laat aan een immaterieel wereldbeeld.

Degene, die dat onderzoek op een kwalitatieve wijze serieus vorm gaf, was Goethe. Hij trachtte te onderzoeken hoe de onderscheiden vormen in de groei van de plant datgene lieten zien, wat hij later is gaan karakteriseren als de dynamieken van de oerplant. Goethe gaat men name onderzoeken hoe de plant zich uit: in en ondanks al die vormen rijkdom. Die vormenrijkdom vormt uiteindelijk een vormentaal en daarmee kom je op het terrein van een heel ander wetenschapsgebied. In deze de fenomenologie.

De bioloog Ernst Haeckel en de lithograaf Adolf Giltch daarentegen werkten anders, zij publiceerden het boek “Kunstformen der Natur” met opzienbarende illustraties, aangezien ze vele tot dan toe ongeziene levensvormen in beeld brachten. Zij gingen echter heel anders te werk dan Goethe. Haeckel trachtte te achterhalen hoe die enorme vormenrijkdom te categoriseren viel en hoe ze al of niet met elkaar samen hingen. Haeckel zocht middels de morfologie naar al of niet samenhangende geslachten en soorten. Hij trachtte te onderscheiden, zeer wel ook op basis van specifieke karakteristieken, maar dan veel meer kwantitatief object betrokken van aard.

Zo heeft Goethe ook onderzoek gedaan naar de wijze waarop het licht zich gedraagt, nauwgezet beschrijft hij in honderden pagina’s de vele proefopstellingen, die hij onderneemt om dat te achterhalen en dan blijkt dat hij volledig anders te werk is gegaan dan Newton. Newton bestudeerde het licht als een kwantitatief en meetbaar fenomeen. Voortbouwend op Newton laat vervolgonderzoek zien, hoe het licht zich gedraagt als een kwantum, middels fotonen enerzijds en anderzijds middels frequenties, zoals Newton al constateerde.

Maar daarmee hebben we volgens Goethe, die later leefde, niet het wezen van het licht te ‘pakken’. Lees Goethe zijn Farbenlehre er maar op na, het betreft een zeer grondige uitwerking, die zeer wel ook wetenschappelijk genoemd mag worden, zij het een andere tak van wetenschap dan de kwantitatieve. En zo zijn er nog vele voorbeelden te vinden, waardoor en waarmee het huidige paradigma bijgesteld dient te worden.

Juist in deze coronacrisis wordt dat zichtbaar, kijken we alleen kwantitatief meetbaar, dan dienen we dus ook betrouwbare testmethoden te hanteren, zonder honderden vals positieve uitslagen. Waar enerzijds het kwantitatieve aspect faalt, zien we anderzijds toch dat de pandemie slechts kwantitatief benaderd wordt en dan zeer wel vanuit een eenzijdig, zogenaamd op feiten, gebaseerd kader. In feite raakt deze optiek het ideologische spectrum waar ze altijd tot op de dag van vandaag tegen gestreden heeft.

We missen in deze dus het kwalitatieve kijken wat altijd subject betrokken van aard is, dat wil zeggen, waarin het subject zichzelf moet meenemen en zich moet realiseren in hoeverre dat subject dat zogenaamde object betrokken onderzoek inkleurt vanuit bewuste en onbewuste belangen. Dat gegeven is al eindeloos onderzocht en dan blijkt zogenaamde objectieve wetenschap gewoonweg niet altijd te kloppen. Onbevangen en onbaatzuchtig onderzoek vraagt juist het laten spreken van de feiten op grond van zeer gedegen onderzoek. Gaan de vaccinaties ons werkelijk beschermen? Of worden ze middels het genereren van angst, er doorgedrukt, omwille van de enorme lucratieve winsten?

Iedereen kijkt en zoekt vanuit een bril, een optiek. Daar is op zich niets mis mee, mits men zijn of haar optiek niet voor de enig mogelijke houdt. Dat vraagt intersubjectieve toetsing, o.a. middels peer reviews. (Wiebe, vertelde me van een onderzoeker, die dacht middels opnames van een elektronen microscoop iets gevonden te hebben, wat zijn collega’s met de beste wil niet konden staven).

Als wetenschapper wil je zo graag iets ontdekken, dat je het er bijna inlegt. Voor 9/10 deel (re)construeren wij onze waarneming en slechts 1/10 deel betreft datgene wat via de waarneming van die werkelijkheid bij ons binnenkomt en dus is dat wat we waarnemen feitelijk een geestesact, een act van ons vermogen om te denken. Sterker nog, dat wat we niet weten, zien we doorgaans ook niet eens, hoe feitelijk het ook voor onze neus zou staan, is gebleken uit gedegen onderzoek. Verder dienen we neurologisch en psychologisch gezien het waarnemingsvermogen al doende te ontwikkelen.

Wat we willen in de fenomenologie, is, dat we die plant niet pogen te reduceren tot dat wat wij denken van die plant, maar de bedoeling is, dat we die plant tot spreken brengen.

Monique: “is het de bedoeling dat we voortgaan op onze vorige waarneming of kunnen we een nieuw onderwerp starten?” Alles mag, wat mij betreft. Volg je intuïtie, je eigen zoekproces. Ik ga mijn onderzoek nog nader preciseren, maar als je zegt ik heb alles al in kaart gebracht, dan nog kan je alle mogelijke verschillen en of overeenkomsten bekijken. Maar ook hier volg je eigen spoor, laat je leiden door wat jou beweegt te onderzoeken.

Chris: ik heb een vraag over het wezen van de plant. Je zegt het wezen van de plant is het proces van het worden conform een of andere blauwdruk. Je zei ook nog dat het wezen van de plant niet in genen te zien is. Mijn vraag is ook m.b.t. genetic enginering, omdat ze aan het DNA zien wat het gaat worden. Van waar zeg je, dat het wezen van de plant niet in het DNA zit? Zoals we uit atomen en cellen opgebouwd zijn, kan je niet zeggen dat we niet uit cellen bestaan.

Inderdaad bestaan we uit cellen en genereren we die op basis van genen, duidelijk en niet te weerleggen, evenwel zit de werkelijkheid blijkbaar steeds iets complexer in elkaar dan we aanvankelijk dachten en of aannamen. Genen betreffen de bouwstenen van onze architectuur, de wijze waarop ze geordend zijn en in werking treden kan je zo maar niet wegpoetsen. Zonder meer zijn er aanwijsbare ‘bouwstenen’ in het spel waar het zgn wezen zich al of niet van kan bedienen.

Wat Pierre Capel onder andere laat zien is het volgende fenomeen, waarover hij een boek heeft gepubliceerd. Bij een intact immuunsysteem zijn vele genen actief als jij gewoon lekker in je vel zit. Pierre laat zien, hoe het systeem, waarin ongeveer 200 genen betrokken zijn, helemaal sluitend functioneert. Als je echter bang wordt voor onder andere corona dan schakelt het systeem die betreffende 200 genen uit. Dus het gevaar is heel reëel, dat het hele immuunsysteem gaat disfunctioneren. Wetenschappelijk aantoonbaar beschikken we over de benodigde genen, maar de vraag is ook in hoeverre al die genen al of niet tot expressie kunnen of moeten komen?

Het blijkt onder andere dat planten in staat zijn om met een compleet fout gen, zich toch zo te manifesteren, dat ze dat foute gen overrulen. Wat bijvoorbeeld indicatief is voor een fout gen, is het gegeven, dat bloemen niet kunnen opengaan, met als gevolg dus niet kunnen bloeien, dus niet bevrucht kunnen worden, dus geen zaad kunnen vormen, dat impliceert dat die plant niet voort kan bestaan. Desondanks blijkt dat die plant zijn bloemen kan openen, maar dat kan feitelijk gentechnisch niet. Er blijkt dus een enorm verschil te zijn in wat er aan genetisch materiaal in een wezen zit en wat er tot expressie gebracht kan worden door dat wezen. Blijkbaar is een wezen, als geheel, iets meer dan de som van haar genen? Hoe dat kan blijft kwantitatief wetenschappelijk gezien natuurlijk een raadsel, zolang je alles reduceert tot het puur materiële domein.

Monique: mijn oom die bioloog is, zegt wat er genotypisch niet inzit, kan er fenotypisch niet uitkomen. Wel dus, dat heet voortschrijdend wetenschap. Daarom hecht ik aan de wetenschap, we weten maar nog zo weinig van de werkelijkheid, dus is mijn devies: blijf onderzoeken, maar wel met een open mind.

Chris had hetzelfde als Monique gehoord: de genen moeten wel actief zijn om bepaalde stukken werkend te laten worden, of dat nu over ziektes gaat of over balans in je lichaam. Daar schijnt of blijkt een enorme ruimte tussen te zitten en hoe dat precies zit weet hij niet. Weet jij welke studie dat is?

Ik lees zoveel, dat ik dat niet meer bijhoud. Sommige dingen moet ik echt minutieus uitwerken en dat is boring en slavenwerk, dat kost weken dagen om dat grondig te doen, vandaar dat ik ook heel veel dingen lees, puur voor mijn plezier.

Je kunt bijvoorbeeld het onderzoek van Bruce Lipton, Nobelprijswinnaar, bestuderen . Hij onderzocht o.a. hoe de celwand, qua frequenties en qua biochemie nagenoeg alles reguleert tussen binnen en buiten, met name wat wel of niet binnen mag komen. Vandaar dat Bruce de celwand, bestaande uit proteïnen en lipiden, niet benoemd als een membraan maar als een membrein. Hij had ook de DNA eruit gehaald, vulde Chris aan, en bewezen dat het zonder DNA nog steeds een tijd kan leven. Monique: daar heb je het al, nu zeg je het zelf .

Goethe en andere fenomenologen namen echt de moeite om een plant zodanig te leren kennen, dat zij zoals Husserl beschreef ‘zur der Sache selbst’ konden geraken. Die zoektocht van en door velen is beschreven voor planten, dieren, waaronder paarden, koeien en bijen.

Bijenhouders bijvoorbeeld, zijn een leven lang bezig om de finesses te achterhalen, hoe die bij zich gedraagt, teneinde het wie te achterhalen van die bij. Je kunt wetenschappelijk nog zoveel weten van die bij, maar daarmee heb je nog niet het wezen bij te pakken. Naarmate we weten dat de bij bijvoorbeeld een elektro magnetisch veld genereert i.r.t. een bepaalde anders geladen bloem, waardoor het stuifmeel op hem kan overspringen, weten we weer meer over hoe de bij haar stuifmeel verzamelt, het blijkt dan te berusten op een elektromagnetisch potentiaal verschil. Een fenomeen wat je niet kan zien wel meten, ogenschijnlijk bezoekt de bij een bloem en al honing zoekend passeert hij de meeldraden, zodat de stuifmeelkorrels in zijn vacht blijven hangen, om vervolgens het stuifmeel uit zijn vacht te borstelen met zijn achterpoten, maar blijkbaar gebeurt er dan toch iets meer en wellicht ook nog zaken die we misschien nog niet weten. Zo weten we ook niet wat voor consequenties 5G met zich meebrengt voor de bijen en alle andere wezens. Zeker als wij ondoordacht gaan rommelen met alle frequenties in het 5G bereik, wie gaan dan het loodje leggen? Ondertussen weten we nu meer over de frequenties waarmee de bij op bloemen vliegt, gaan we die frequenties ten behoeve van het welzijn van de bij dan uitsluiten?

In dat 5G bereik worden bepaalde frequenties ook gebruikt voor medische doeleinden, zoals pijn bestrijding, evenwel mag je die frequentie maar een paar secondes toedienen. Mag die frequentie waarop geen licentie hoeft te worden afgegeven, zomaar door Telecom bedrijven genut worden? In Eindhoven experimenteren ze zonder vooronderzoek over de mogelijke schadelijke werking met diverse frequenties. Waar zijn ze dan mee bezig? Worden mensen ook gebruikt als proefkonijnen? Mij lijkt, dat dat niks meer heeft te maken met op wetenschap gebaseerd prudent handelen. Laat staan een ethisch en moreel verantwoord handelen?

Tot slot, fenomenologie is niks anders dan met je ‘blote handen’, dat wil zeggen zonder al te technische hulpmiddelen op onderzoek uit te gaan, benevens misschien een vergrootglas om en detail te kunnen waarnemen. De vraag dus, die we middels de waarneming gaan uitvogelen, is: hoe ziet die klimop er nu en hier uit en wat maakt dat deze klimop op haar eigen wijze in onze schepping voorkomt? Die vraag stellen we ook aan ons zelf. Wat maakt dat ik er ben? En wat heb ik hier en nu specifiek te doen? Waarom zouden we die vragen ook niet aan de klimop kunnen voorleggen? Aan het werk dames en heren.

Fenomenologie, les 6, 27-2-2021. Waarneming 3

Het uitdagende van feno is, dat het qua beeldvorming echt nog het oude handwerk betreft. Je dient stap voor stap, langs de route van de object betrokken waarneming, detail gewijs een subject betrokken beeld te vormen. Iets bekijken kan zeer wel gemakkelijk lijken, maar methodisch een waarneming organiseren en uitwerken vraagt een gedegen oefening, die velen onderschatten. Als je je waarneming niet nauwgezet ordent aan de hand van de gegeven en of voorhanden structuren, in deze van de klimop, dan verzand je in een volstrekte chaos en of willekeur aan details, waar je uiteindelijk niks mee kunt. Een exacte en nauwgezette waarneming ordenen, maakt het pas mogelijk die te interioriseren, dat wil zeggen naar binnen te brengen, op te slaan, om het vervolgens ook exact weer van binnen uit te kunnen terughalen en of oproepen en of je voorstellen. Pas dan kan je eventueel, al lerende, je een subject betrokken beeld vormen van bijvoorbeeld de klimop. Dat krijgt pas grond op basis van de object betrokken waargenomen exacte feiten.

Een mooi voorbeeld is een neuropsycholoog, die nagenoeg alles wist van zijn specialisatie, in deze de bouw en functie van de hypothalamus. Maar op een gegeven moment werd hij zelf ziek, met ernstige verschijnselen, waardoor hij in het ziekenhuis belandde. Ondanks het feit dat deze wetenschapper, analytisch gezien, begripsvormig alles wist van de hypothalamus, kon hij geen verband leggen met een eventuele disfunctie van de hypothalamus, zoals uit later onderzoek bleek. Het was zijn vrouw als synthetisch gevormde beelddenker, die dit vermoeden onder de aandacht wist te brengen van de specialist, die het ook niet kon; dit redde zijn leven.

Heel veel analytisch opgeleide en analytisch onderzoekende deskundigen weten nagenoeg alles over hun tot dan toe onderzochte en doorvorste specialisatie, maar al die losse stukjes methodisch en systematisch in een beeld verband en of beeldveld brengen, betreft toch nog een ander denkvermogen, in deze het vermogen om in beelden te kunnen denken en wel op grond van exacte feiten. Dat vraagt dus nauwgezette oefening, discipline, volharding, kortom een juiste attitude, je dient je zelf te vormen, te kneden, te scholen tot een beeldvormer. Beeldenkers doen dat anders als begripsdenkers.

Deze laatsten ‘denken’ te kunnen waarnemen, maar het is precies zoals het er staat, ze ‘denken’ te kunnen waarnemen, maar het tegendeel is heel vaak waar, het niet kunnen voor ‘waar-nemen’ van wat zich voordoet, zodat ze als het ware blijven vissen naar de feiten. Anderzijds zien beelddenkers op grond van een aantal gegevens al heel snel waar dat naar toe leidt, evenwel verzuimen ze dat alsnog stap voor stap te onderbouwen vanuit dat wat de werkelijkheid al of niet daadwerkelijk laat zien. Door hun onderscheiden leerwijze kunnen ze veel van elkaar leren en of elkaar heel goed aanvullen. Beelddenkers dienen analytisch ontledend hun concept aan de feiten te toetsen en begripsdenkers zijn vaak niet in staat de feiten in een conceptueel verband te synthetiseren. Daar waar de begripsdenkers in de analyse blijven steken, daar stranden beeldenkers in de vaak uit de lucht gegrepen syntheses.

Wanneer je na een middag je feno bevindingen wil verwerken, dan moet je steeds opnieuw het verkregen materiaal ordenen en verwerken. Dit ‘huiswerk’ impliceert dat je steeds dit verkregen materiaal niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk moet ‘verwerken’ en daarmee maak je een imprint in je systeem. Wanneer je er weer voor gaat zitten en je kijkt opnieuw naar je aantekeningen, dan kan het gebeuren dat je je de vraag stelt, wat was hiervan de bedoeling en of betekenis? Aanvankelijk lijkt het echt op een ongeregeld zooitje. Deels onleesbaar en of snap je niet meer waar iets op slaat en of heb je iets overgeslagen, of je hebt verkeerd geteld en of hap snap bepaalde kleuren en of vormen vergeleken, en zo door. Als je je bevindingen niet grondig verwerkt, merk je, dat je al heel gauw belangrijke noties kwijtraakt, zelfs je eigen notities vervliegen. Dus je moet je notities telkens hernemen en hoe ordelijker, hoe beter dat gaat. Bij en door het ordelijk hernemen van een plant, een patiënt, een dier ontstaat de mogelijkheid dat je er een heldere en duidelijke voorstelling van kunt maken.

Om een voorbeeld te geven, ik had een drieledige bloeiwijze van de klimop getekend en geteld en nevenschikkend genoteerd: 6 trosjes, 3 trosjes en 6 trosjes. Maar opnieuw kijkend bleek het 6, 6, 3 te zijn. Dus je ziet hoe makkelijk je eigen waarneming vertekend raakt. Vervolgens moet ik er achter zien te komen, als ik het heb over 6-6-3, waarom dat zo is? Dat dien je dus weer terug te gaan naar de betreffende bloeiwijze, om aan de plant te zien, waardoor dat mogelijk komt. In deze zag ik onder aan de drieledige bloeiwijze 3x een klimopblad met een onderling verschillend bladoppervlak, de ene kleiner, de ander groter, je kunt dan wellicht een verband leggen tussen een groter blad en een grotere bloeistengel met meer trosjes. Of dat zo is, dien je nog verder te onderzoeken, door meerdere bloeiwijzen onder de loep te nemen. Waarnemen is dus echt een reuze klus, waarin je zo exact mogelijk te werk moet gaan.

Dat is vergelijkbaar met het echte klinische werk, het stellen van een goede klinische diagnose, op grond van waarneembare symptomen, wat vroeger nog geleerd werd, wat ik ooit ter ore kwam nog studerend aan de Radboud. Het betrof in deze Prof. Prik, neuroloog, die dat vermogen ambachtelijk had ontwikkeld. In de visiterondes bezocht hij met zijn artsen in opleiding zijn patiënten en zo kwam hij op een keer bij een nieuwe patiënt, deed zijn onderzoek, stelde vragen en men zag hem met een klinische blik aan het werk. Dan ging hij na een relatief kort onderzoek weer de gang op en vroeg aan zijn studenten: Wat heb je gezien en vertel me jullie bevindingen? Je snapt dat velen nauwelijks iets steekhoudends konden rapporteren. Geen nood, met zichtbaar plezier kon hij een uur college geven over wat hij gezien had. Dat is het oude vakwerk. Naast het benodigde talent, betrof het gewoonweg een gedegen ambachtelijke scholing.

Het gaat er om én het symptoom én de betreffende context waarin dat symptoom aan de orde komt in kaart te brengen in relatie tot eventuele andere voorhanden symptomen. Met andere woorden één enkele symptoom is geen symptoom en zeker niet een zomaar te begrijpen symptoom. Ook de klimop laat bepaalde symptomen zien, waar we nu nog heel weinig van snappen, daarvoor dienen we eerst de klimop-eigen-symptomen te verzamelen. Een feit is geen feit, maar wordt pas een feit in de context van een ander feit. Dan kan er ofwel een causaal verband aan de orde zijn, ofwel een analoog verband, het eerste in een oorzaak gevolg betrekking, het tweede in een en en betrekking. Mogelijk kan je een oorzakelijke volgorde constateren, maar of dat ook aan de orde is, mag je niet zo maar concluderen. Dat vraagt echt nader experimenteel onderzoek en dan nog zal je zien dat met name een levend wezen telkens anders kan reageren op een bepaalde factor. Een goed experimenteel onderzoek opstellen, is geen geringe klus. Ook dat betreft scholing en ervaring.

Dus het echte handwerk van de fenomenoloog begint met je eigen waarnemingsvermogen grondig te scholen. Gé van de Ende, fytopatholoog, klein manneke met glitteroogjes, met wie ik veel onderzoek heb gedaan naar onze knoflook rassen (Stichting Roos en Lelie) in de Hortus op de Radboud, maakte alleen al over één plant nauwgezette aantekeningen: datum, uur, zonnestand, weersomstandigheden, temperatuur; condities m.b.t. droog, nat, koud en warm; fasen in de groei van de plant betreffende ontkieming, bladvorming, bloeiwijzen, vruchtvorming; aanwezige symbionten en of de ligging en samenstelling van de biotoop, etc., kortom dikke notitieboeken vol ordelijk genoteerde bevindingen. Die man verstond de kunst van het waarnemen. Hij ontraadselde de iepenziekte. Eerst trachten ze de iepen preventief te ruimen en daarna de meidoorn, want die werd verdacht een gastheer te zijn voor een parasiet, die de iep aantastte, dat bleek dus niet te kloppen. Kortom bezint voor ge begint te ruimen en of te elimineren.

Zoiets dergelijks herhaalt zich nu rond het fenomeen ‘Corona’ en of het sars-covid 19 virus, we kunnen überhaupt er zomaar geen beeld en of begrip van vormen, laat staan dat we hem al of niet exact hebben waargenomen en of kennis hebben omtrent zijn specifiek eigen gedrag, laat staan welke maatregelen wel of niet efficiënt en of effectief blijken te zijn, etc. etc.. Werken we aan isolatie en eliminatie en of werken we aan het leggen van diverse verbanden om bijvoorbeeld adequaat het immuunsysteem preventief te ondersteunen en of te versterken, etc. etc. De problematiek rond Corona is het schoolvoorbeeld van een reductionistische wijze van wetenschapsbeoefening.

Cas: Heeft dat iets te maken met de twee begrippen noesis en noema (twee begrippen die de filosoof Edmund Husserl introduceerde)? Gaat het hier om het intuïtieve handelen en het intuïtieve zien waar je ook zo`n verband mee kan maken dat het ene niet kan zijn zonder het andere. Wat je niet ziet, dat moet je eigenlijk gewaarworden, betreft dat de intuïtie, het voelende zien en of gewaarworden?

Wat betreft deze twee begrippen noesis en noema wil Husserl uitleggen hoe hij de act van het kennen wil uiteenleggen in het meer subjectmatige aspect (noesis) en het meer objectmatige aspect (noema), zonder in de dichotomie te vervallen van een subject object scheiding.

Citaat uit Wikipedia: “Husserl maakte verder het onderscheid tussen de echte inhoud van een intentionele handeling, noesis, en de ideële inhoud, noema. De namen van deze termen leidde Husserl af van het Griekse nous, dat geest betekent. De noesis is de psychische handeling zelf (of men het beoordeelt of aanschouwt, of men het haat of liefheeft, accepteert of weigert, enzovoort). Dit vindt altijd plaats in het bewustzijn van een subject. De noesis hangt daarnaast altijd samen met het noema. Het noema slaat op de ideële betekenis die in de handeling vervat zit. Als A van B houdt is die liefde enerzijds de noesis (want de liefde van A voor B zit in het bewustzijn van A), maar liefde bestaat niet enkel in het bewustzijn van A. Het bestaat er ook buiten, als onafhankelijk begrip in de menselijke samenleving; dat is het noema liefde.”

Zie voor verdere uitleg een artikel van William Large, die ik hieronder zal plaatsen.

Wat betreft het begrip intuïtie, een citaat uit Wikipedia: “De fenomenologie (van Oudgrieks φαινόμενον phainómenon ‘het zichtbare’, ‘verschijning’ en λόγος lógos ‘rede’, ‘leer’) is een filosofische stroming in de hedendaagse filosofie ontstaan op de grens van de 19e en 20e eeuw, die uitgaat van de directe en intuïtieve ervaring van fenomenen, en hieruit de essentiële eigenschappen van ervaringen en de essentie van wat men ervaart probeert af te leiden”.

Wat betreft dat intuïtieve zien en of handelen mag je gerust stellen dat was ooit, werd verdacht gemaakt, verbannen en komt in onze tijd weer schoorvoetend aan de orde.

Bijvoorbeeld, als je teruggaat naar Paracelsus (1493-1541). Op basis van zijn werk en geschriften, kun je gerust stellen, dat hij zowel kon gewaarworden als waarnemen. Hij beschikte nog over een vermogen van ‘zien’ of ‘schouwen’ wat we nu aanduiden als paranormaal. Hij ‘doorzag’ zowel de ‘werking’ van de plant als ook de verstorende ‘werking’ in de zieke en bijgevolg als ziekte waarneembaar kan worden door middel van de specifieke symptomen. Hij zag 2x een bepaalde ‘werking’: een ‘werking in de plant’ en een ‘werking in de zieke’ en kon bijgevolg een analogie zien tussen een bepaalde plant en een bepaalde zieke. Dus als hij een zieke zag, kon hij zeggen: “de zieke lijdt aan brandnetel” En dus werd een brandnetel (als kruid op velerlei wijzen te bereiden) ingezet en werd de zieke beter. Het principe: ‘het gelijke met het gelijke behandelen’ heeft Samuel Hahnemann later grondig uitgewerkt. Op basis van zijn vermogen heeft Paracelsus, al in zijn tijd de meest gekke genezingen bewerkt, waar vaak niemand een antwoord op wist.

Tussen de zieke en de plant kan een analogie geschouwd worden, analogie betekent: ze spiegelen elkaar, evenwel elk gelegen op een ander level, want de plant is niet de mens en vice versa. Dat schouwen wordt gerekend tot een mythisch vermogen waarover mensen vroeger beschikten. Dat vermogen is nooit weg geweest, maar dat vermogen werd in de ontwikkeling van het ontologische paradigma niet meer geleefd, noch geaccepteerd als valide. Al in de tijd van Paracelsus werd dat academisch niet meer getolereerd. Hij werd als stadsgeneesheer en als hoogleraar aangesteld aan de universiteit van Bazel. Maar zijn revolutionaire aanpak, die in strijd was met alles waar het medisch bedrijf in zijn tijd voor stond, lokte onmiddellijk heftige tegenwerking uit van docenten en studenten; medische stand en apothekers voelden zich bedreigd door zijn aanpak. Na een jaar van misverstaan en misverstanden werd hij al ontslagen en moest hals over kop vluchten. Ondanks alle misère bleef Paracelsus zijn ideeën aan het schrift toevertrouwen en schreef vele boeken.

Dankzij de vertalingen van Elke Bussler kunnen we Paracelsus nu zelf lezen en bestuderen. Paracelsus bezigde heel veel eigen terminologie teneinde zijn wijze van denken voor het voetlicht te kunnen brengen. Toen al en nu nog werd en wordt hij slecht begrepen en het vraagt de nodige studie om te achterhalen waar hij met begrippen als bijvoorbeeld de Illiaster en de Archeus op doelde? Zie daarvoor de uitleg van zijn werk, door onder andere Steiner, Schlegel, Wolfram, zie de brochure van Elke Bussler. Dat hij weer in de belangstelling komt, laat zien dat er zich een paradigmatische wending aan het voltrekken is, waarin weer meer oog is voor andere dimensies dan de stoffelijke realiteit. Voor mij is Paracelsus van belang omdat hij o.a. de vier elementen zodanig beschrijft en positioneert dat je de analogie met de vier ethers van Steiner aanschouwelijk kunt modeleren tussen het immateriële en het materiële, c.q. hemel en aarde als metaforen. Zo doelt hij met Archeus op wat Steiner benoemt als de etherwerking in een plant.

Dat vermogen tot schouwen en of zien, is überhaupt niet weg, want sommige jonge mensen blijken dat latente vermogen in zich te ontdekken en tot ontwikkeling te willen brengen, terwijl anderen het wegduwen en of verslapen. Dat vermogen tot zien kunnen we dus weer aanspreken en scholen. We zijn nog steeds mens en ondanks de vele eeuwen, die tussen de opeenvolgende onderscheiden paradigma’s liggen, zien we in de marge dat vermogen steeds oplichten, de vraag is of het in de toekomst weer meer aan bod mag komen? Wat mij betreft zeker, maar niet meer als toen, want de wijze van denken, de onderscheiden paradigma’s zijn drastisch veranderd. Ons denken is zo veranderd, dat we nu in een koker visie rond corona zitten. Dat behoeft duidelijk een uitbreiding en verbreding van het denken. Niet een terugkeer naar het mythische paradigma, maar een functionele relatie tussen het mythische en het ontologische paradigma. Dat noodzaakt tot het bouwen van een brug teneinde beide paradigma’s met behoud van ieders eigenheid te kunnen integreren.

Een verkokerd ontologische paradigma nadert haar grenzen. Dat laat o.a. Jaap Peters in zijn boek “De intensieve menshouderij” gepubliceerd in december 2004, mooi zien. Daarin analyseert hij op grond van Judith Pouw haar bevindingen, aangaande de intensieve veehouderij, de manier van denken m.b.t. hoe een organisatie te managen. Dat maakt Jaap Peters, met vele gedocumenteerde voorbeelden, pijnlijk duidelijk. De wijze waarop we veeteelt bedrijven, blijkt in vele gevallen exact analoog aan hoe wij nu bedrijfsmatig managen. Dat gegeven doortrekkend, hoe wordt corona gemanaged? Je mag kort door de bocht zeggend (mits veronderstellend verder onderzoekend) conform de regels van de intensieve veehouderij: ophokken en ruimen, al of niet door lock downs en vaccinaties. Cas: ”hoe je met de binnenwereld omgaat, zo ga je ook met de buitenwereld om en vice versa”.

We moeten nu een systeem van leren kennen en kunnen opbouwen, wat deels kwantitatief en deels kwalitatief van aard is, met name bijvoorbeeld in de wijze waarop de plant en of het dier (denk aan kippen en varkens) zich laat zien in hun gedragingen? En de onderzoeksvraag wordt dan: hoe laat de betreffende plant en of dier zich zien? Daar zit op een of andere wijze een ordeningsprincipe achter. Dat moet je trachten te traceren en te achterhalen vanuit de dynamiek van wat de plant heel concreet in zijn groei en bloei laat zien en het dier in zijn of haar specifiek eigen gedrag en taal (zie op artesS hoe we dat specifiek eigen gedrag in beeld hebben gebracht). In een plant zie je zowel haar structuur en middels het verloop in de structuur een mogelijke ordening. Structuur is het uitwendige eindproduct van de inwendige ordening, die je dus niet kunt zien, maar de structuur wel, dat houdt in, dat je bij wijze van spreken kunt gaan tellen en meten. Vanaf de buitenkant via het waarnemen, komen we uiteindelijk bij de ordening, dat wat in de plant van binnenuit zich ordent. De waarneming betreft duidelijk datgene wat er aan de buitenkant te zien valt en wat betreft de binnenkant, het wie dat zich ordent in tijd en ruimte; ja dat valt niet zo maar waar te nemen, zoals een Paracelsus dat nog kon. Hoe komen we hedentendage dan bij het wie, het wezen van de plant? Dan komen we uit bij wat we nu omschrijven als het vermogen van de gewaarwording. Dankzij o.a. Steiner hebben we notie gekregen van het gewaarwordingsvermogen, via het gewaarwordingslichaam en of het astrale lichaam, waarmee we ons kunnen verplaatsen, inleven in de ander en het andere. Dat vermogen hebben dieren ook, zo wordt een merel gewaar waar een worm kan zitten onder in de grond, of een poolvos een muis, verborgen onder een dikke sneeuwlaag. Dat kun je zeer wel ook meten met behulp van gevoelige sensoren, die frequenties kunnen opsporen, waar het dier zich van bedient. Frequenties kunnen zeer wel aan de orde zijn, maar hoe weet een dier met welke frequenties je een prooi kan detecteren? Met andere woorden alles is frequentie, met name de wijze waarop onze cellen functioneren en communiceren, dat weerlegt geenszins dat astrale vermogen van plant, dier en mens.

In eerste instantie is de betreffende ordening in een plant nog onzichtbaar. De wijze waarop de vormen en kleuren van binnen uit verschijnen, is het hetgeen de plant uit zichzelf laat zien, het betreft de wijze waarop de plant groeit en bloeit. En dat doet ie ‘natuurlijk’ naar de aard van zijn of haar eigen ‘natuur’, ‘wezen’, vanuit zijn/haar eigen inwendige ordeningsvermogen. De plant echter verhoudt zich tegelijkertijd ook tot wat zich in de buitenwereld afspeelt, zoals we bij de klimop zien: gaat ie omhoog? Gaat ie zich over de grond verspreiden? Ha een leuk paaltje, he geen paaltje, oh ik vorm zelf maar een struikje! We hebben nu grofweg 3 fenomenen gevonden bij de klimop: hij gaat verticaal de boom in, zij blijft horizontaal op de grond of vormt een drie dimensionale zelfstandige struik.

Een waarneming moet je van buiten naar binnen brengen, maar voordat je het naar binnen kunt brengen, dien je heel fysiek, puntsgewijs, tellend, de vorm en stand van het blad, van het topje naar de oorsprong, enz., al die betreffende ‘onderdelen’ en of ‘bovenleden’ nauwgezet in kaart te brengen. Zie in deze Monique haar onderzoek m.b.t. de vormen van het blad in relatie tot de bloeiwijze, welke specifieke vormen hebben de betreffende bladeren. Dat ga je in je verdere onderzoek vervolgen en uitdiepen, wat ben je dan aan het doen? Dan druk je a.h.w. de vormenrijkdom, die je gezien hebt af in je eigen etherlichaam. De plant echter heeft ook een ether lichaam, de plant is bij uitstek een etherwezen. Op deze wijze level je als fenomenoloog met de plant, zodat je tot een gemeenschappelijke en gedeelde uitwisseling en of constructieve interferentie kunt geraken. Met de werking van de etherkrachten doelen we op een vitaal gebeuren, op de voorhanden levenskrachten, dat wat in een plant leeft en weeft, regenereert en uiteindelijk weer degenereert bij verlies of gebrek aan levenskrachten.

Vandaag gaan we door met het preciseren van de waarneming, al teken je maar één blad, doe het zo nauwgezet mogelijk. Hoe meer je doet, hoe minder effect. Tenzij je echt een aantal ‘globale dingetjes’ als vooroefening probeert in kaart te brengen. Dat is het lastige met waarnemen, als je alleen 1 ding ziet, zie je ook niks. Wat is de karakteristieke vorm van de klimop? Daar kunnen we al wat over zeggen, maar dat moeten we dan vanuit de waarneming echt laten zien. Hoe differentieert ie zich tussen die en die vorm. Dat is met name bij Monique interessant wat betreft de bloeivormen. En dan pak je alleen het blad wat onder aan die krans staat van de bloeistengel. Het meest interessant is die onderstaande krans van bladeren aan de bloeistengel, omdat je dan een indicatie hebt in zowel de verticale als de horizontale dynamiek. Dus de waarneming betreft een slim organiseren, want je kunt gewoonweg niet alles doen. Rangschikkend, nevenschikkend, opeenvolging tracerend, vormen in kaart brengend, condities in acht nemend, bloeiwijzen observerend, bloeiende stengels en niet bloeiende stengels vergelijkend, etc. Verder onderzoekend, kunnen we gaan bekijken, hoe eventueel bloeiende stengels in vergelijking met de niet bloeiende stengels eruit zien en dan hebben we een mogelijke indicatie van wat zich voor zou kunnen doen qua ordening.

Dat de waarneming ingedrukt wordt in ons vitale lichaam, maakt dat je hem ook kunt dromen, je kunt hem zien en dat ‘zien’ dat gaat raken aan wat Paracelsus kon schouwen. Dan kan je zelfs contact maken met het vitale of astrale lichaam van iets of iemand anders dan je zelf, dat laatste maakte ik mee in de pencak silat, dat je dus kan aan of invoelen dat daar iemand aankomt, ook al zie je geblinddoekt geen bal, je kunt het voelen. We hebben een vermogen om op afstand te voelen. Proeven in de VS laten zien hoe mensen op afstand de silo’s van bepaalde raketten konden uittekenen; toen het ijzeren gordijn viel, konden ze daar letterlijk zien wat vooraf was uitgetekend. Zo ook werd de vraag gesteld in hoeverre men in een oorlog, tijdens een atomaire catastrofe, bij uitval van alle communicatie technieken, toch kon communiceren met de betreffende onderzeeboten? Daar zitten met name al die al of niet nog te lanceren kernbommen in. Dus ze zijn gaan oefenen tussen zenders aan land en ontvangers in de onderzeeboten en vice versa. Mensen hebben blijkbaar dat vermogen en het werd dus ook serieus onderzocht om het eventueel te kunnen toepassen. Late we onze vermogens voor betere doeleinden inzetten.

Wat mij betreft mogen we aan de slag met vandaag nog een keer een exacte waarneming vorm te geven.

Een methodische bemerking ter aanvulling.

Wat we aan het begin van ons onderzoek al aan de orde stelden en steeds weer opnieuw aan de orde willen stellen, is het gegeven, hoe we met elkaar onze waarnemingen en gewaarwordingen zodanig optekenen, dat we het vervolgens thuis kunnen uitwerken om het in een gezamenlijk bestand (op Google drive) te kunnen zetten.

Eigen aan onderzoek is het gegeven, dat je al het materiaal wat uit het onderzoek voortkomt, moet verzamelen, bij elkaar brengen om het te kunnen bewaren. Als je het verkregen onderzoeksmateriaal niet gedegen opslaat en het vervolgens mogelijk kwijtraakt, kan je niks opbouwen. Groepsonderzoek veronderstelt, dat je met elkaar een commitment vormt om dat ook nauwgezet vorm te geven. Zodat in de loop van het onderzoek de klimop, bijvoorbeeld, gezamenlijk in beeld en tot begrip gebracht kan worden. Ieder op zich lukt ook, maar dat is minder makkelijk, aangezien je de benodigde gegevens voor de begripsvorming (vanuit de gewaarwording) en de beeldvorming (vanuit de waarneming) in je eentje niet zo snel bij elkaar kunt sprokkelen als met een hele groep. Het is heel belangrijk om het met elkaar verkregen materiaal niet alleen te kunnen delen, maar juist en vooral om het ook in het eigen onderzoek te kunnen betrekken, dat vraagt dat eenieder kennis moet nemen van wat de ander heeft ingebracht, alleen al daarvoor moet je het ergens bij elkaar brengen. Je kunt wel met elkaar een mooi onderzoek vorm geven, maar zonder verkregen onderzoeksgegevens kunnen we in de loop van het onderzoek niet het echte werk doen waar het eigenlijk omgaat.

Nodig in deze elkaar steeds uit: ‘Straks weer feno, mag ik jullie vragen materiaal in te leveren, zodat ik die gegevens mee kan nemen naar de volgende onderzoekssessie.’ In deze moet je elkaar niet achterna zitten, want dat werkt averechts. De kunst is om én ieder op zich én gezamenlijk in het lopende onderzoek verder te komen, dat kan alleen als je elkaar inspireert door de wederzijdse bevindingen. Een keer iets waarnemen kan leuk zijn, maar als je dat niet consequent verzamelt, verzandt vroeg of laat de animo en of spirit. Bovendien kan in een geïnspireerd onderzoek de plant als wezen de groep ook het nodige aanreiken. Zorg ook dat je het onderzoek onderbouwt met een betekenisvol doel, zoals op termijn een publicatie en of het kunnen implementeren in een concrete toepassing en of om het terug te kunnen lezen bij verder onderzoek en of om je eigen progressie in het leerproces te kunnen monitoren. Je bevindingen te willen etaleren, motiveert je ook om met gedegen bevindingen voor de dag te kunnen komen.

Om echt onderzoek te kunnen faciliteren vraagt dat evenzeer het verzorgen van de min of meer technische randvoorwaarden, zoals de beschikking over een dummy, tekenmateriaal, een recorder, een computer en zeer wel ook de benodigde gelden om dat te bekostigen. Vandaar dat werkelijk fundamenteel onderzoek niet onderhevig mag zijn aan economische en of politieke belangen, integendeel het behoort tot het vrije domein van het geestesleven. Aangezien dat nauwelijks top down wordt gefaciliteerd, wordt de noodzaak urgenter om dat bottum up te gaan verzorgen. Zorg ervoor dat je in deze als onderzoeksgroep elkaar wederzijds ondersteunt. Alleen met, door en voor elkaar kan zo een vrij onderzoek vorm krijgen. In de mate dat je tot een gedegen, elkaar wederzijds ondersteunende, samenwerking kunt komen, in die mate wordt pas het echte onderzoek vruchtbaar.

Zie onderstaande uitleg van Noesis en Noema.

The Noesis and Noema

William Large

We start with the everyday conception of reality. We start with the world, which is made up of external beings. There are two kinds of beings that we encounter: things and other people. This world exists really outside of us. We ourselves are also a thing, which we think in analogy with the other things that surround us. But there is also something present to us which is not a thing, and that is our own self-awareness, the thoughts that we are thinking, what we call consciousness. Thus we seem to have two regions of being: physical being and psychological being each of which are a part of a larger category that we call nature.

Husserl’s question to us is whether this third thing we are aware of, our consciousness, really is a thing in the way that we accept that other persons and external things are, that is to say whether our inner life, or what Husserl calls ‘lived experience’ (die Erlebnis) really is one part of a broader whole that we call nature. Of course it would be absurd to say that without the brain, which is a physical thing, there would be consciousness, but this is not to say that the subjective content of our thoughts is identical to what is occurring in the brain. This seems clear for what every brain activity is going on at the moment, the meaning that I am aware of when I think about something, or remember it, imagine it, and so on cannot be reduced to it. No matter how much I look at a brain scan it will tell me nothing about the meaning of a Shakespearean sonnet.

Surely this meaning that I am speaking about, however, is only something subjective and the scientific description is something objective. For what is meaningful is only meaningful for me in the moment that I think since it is in my consciousness and not in yours, whereas as the scientific description is the description of something actual which is independent of the observers. The question you have to ask yourself is whether anything is actually actual, that is to say real, or ‘there’ for us that does not have a meaning, and if it does have this meaning from where does it come. Does it come from the thing itself, as in the realist view that believes that the sense of the object is the result of its external proprieties somehow entering the mind from afar, as though the meaning ‘red’ was the result of a red property entering one’s mind (ask yourself how something can be red for us before the concept ‘red’). Or would it be more correct to say that the meaning that is immanent to consciousness determines, shapes or constitutes our relation to the object. Not of course really, in the sense that the meaning of the word ‘red’ actually places red in the object, as though the reality were the result of a conscious act, but ideally in the sense that it is the way that we grasp things that determines how they appear to us?

But wouldn’t this make everything subjective, since all you are left with is your consciousness with all its contents? Husserl has to show that the individual consciousness already contains in itself objective content, and it is this objective content that is the basis of our intersubjective world which in turn is the condition for the natural sciences. How are we to reach this objective content? Through the method of the reduction. We set aside everything that is external, and the prejudices that we associate with the reality of the world, and concentrate only on the inner content of our conscious acts. What is remembered in the act of remembering, imagined in the act of imagination, perceived in the act of perception and so on. In this intuition of the content of consciousness we can distinguish the immanent object of the act from the actual object, or what Husserl calls the transcendent object. Take for example the act of perception. There is act of perception itself with its own essential structure, the manner in which the object appears in this structure, and what appears in this manner of appearing. The structure of perception for Husserl is the three dimensionality. The fact that no object is given completely, but always through profiles and perspectives. But nonetheless immanent to this appearing, is what appears itself, which unlike the appearing is given completely and without any remainder. I can, to use Husserl’s example from the Logical Investigations , see the box appearing in many different profiles and adumbrations, but nonetheless the same box, which is not identical to the infinite series of possible appearances, appears as something identical:

‘I see a thing, e.g. this box, but I do not see my sensations. I always see the one and the same box, however it may be turned and tilted. I have always the same content of consciousness. Very different contents are therefore experienced, though the same object is perceived.’[1]

Later, Husserl asks how it is possible that all though at the level of perception itself the content of consciousness itself is always changing we nonetheless still see the same thing. He answers that we can do so because we take all this different content in the same sense. Thus is meaning of the object that we see, though this meaning is not identical to the perceived object itself. Moreover it is this meaning that gives unity to our experience. To use Husserl’s vocabulary, it is the meaning of sense of the object that constitutes the order and unity of our perception of the world, and not the perception of the world which constitutes meaning:

‘For we experience a ‘consciousness of identity’, i.e. a claim to apprehend identity. On what does this consciousness depend? Must we not reply that different sensational contents are given, but that we apperceive or ‘take’ them ‘in the same sense’, and that to take them in this sense is an experienced character through which the ‘being of the object for me’ is first constituted?’

It is this notion of sense that means that the immanent stream of consciousness already points outside of itself. For meaning is something different from the subjective appearance of objects to me, since it is something objective. Although how the box appears is subjective, the meaning ‘box’ that gives a identity to this experience, is intersubjective and already determines my experience of the object before my own individual act of perception. In the experience of something,

as Merleau-Ponty observes, we always experience more than we actually experience. This ‘beyond’ is the transcendence that is immanent to the intentional relation:

‘The positing of the object, therefore makes us go beyond the limits of our actual experience which is brought up against and halted by an alien being, with the result that finally experience believes that it extracts all its own teaching from the object. It is this ek-stase of experience which causes all perception to be perception of something’ [2]

In Husserl’s second major publication, the Ideas, he no longer speaks of intentional acts and contents, but noesis and noema, and it is this distinction, which describes the essence of consciousness, that we shall look at today. As we shall see, however, although Husserl has introduced a new vocabulary, the relation between the noesis and noema is identical to the intentional relation as it was described in the early work, Logical Investigations.

First we must ask ourselves why does Husserl introduce such a strange vocabulary with words like noesis and noema? Philosophers do not introduce words for no reason at all, and if they do make a linguistic innovation, it is usually because they believe that the usual or old words are preventing us from seeing something. In this case, I believe that Husserl introduces these expressions so as to prevent us from reifying intentionality. Thus he is not interested in the actual subject that is seeing the object, nor the that objects itself, but the object as meant, and the intentional act that presents the object as meant. To call the former the noema and the latter noesis is to get us away from the distinction between subject and object that is still enmeshed, for Husserl, in the old difference between the physical and psychological sphere of nature. The noema and noesis, if you like is what is left of the subject and object after the methodological decision of the reduction.

Let us now go through this distinctions in more detail. There are two sides to intentionality: the noesis and the noema. The noetic is that which gives sense to the immanent object of consciousness through the position that the pure ego maintains. Examples of such noeses are believing, remembering, valuing and so. Correlative to the noesis is the noema. In the act of perceiving, there is the perceived as perceived, in the act of judging, the judged as judges, and so on. The noema is not to be confused with the object. Noema is the sense which is immanent to the noesis.

In the Ideas, Husserl gives the example of the apple tree in the garden [3]. We must distinguish between three things: The act of perception, the perception itself, and the tree itself. We say what is perceived is the apple tree, but the transcendent tree, the actual tree is quite different from the sense, and the psychological state of remembering, believing and judging is quite different from the noesis. There is a real external relation between the actual tree and the actual person, but the noesis and noema are not real, and moreover there relation is not external, but the noema is internal to the noesis. In the phenomenological gaze we bracket the real world, and we ask what is immanent to the noetic processes. Even though we have placed the real relations in suspension, nonetheless there still emerges a new type of relation between the perceiving and the perceived. The content is the same, but now it is viewed in an immanent manner. What then is the perceived in this new relation? It is no longer a transcendent thing. The task of phenomenology is to describe this immanent ‘tree’ as it is given in consciousness itself.

In the reduction we no longer see a tree, which we take for granted as being out there as it is in itself, but we see the tree as a tree, and it this ‘as a tree’ which is the marker of the immanent content. For this second tree, unlike the real tree, cannot be burnt up. It is not made of anything and has no ‘real properties’.

Is this second tree, therefore some kind of mysterious tree with magical and mysterious properties? This would only be the case if were to think the real tree and the tree as something meant as though they were the same kind of thing. But the ‘tree as something meant’ is precisely not a thing at all, and not even some special kind of thing, rather it is a meaning, or what Husserl call sense (der Sinn).

The object as it is meant, what we have call the immanent object, is in no way dependent on the actual object. This should not lead us however, to think that there are two real objects or that the immanent object is the image or reflection of the actual object (this again is the mistake of thinking both as though they belonged to the same order, which would be the error of Platonism). What is perceived as what is meant or intended in the act of perception is not the same in any way as the actual or transcendent object, and therefore cannot be a copy or image of it.

To say that the immanent object is a copy of the transcendent object is merely a metaphysical addition which has no basis in lived experience. The task of phenomenology is stay with what is given in the noesis itself, and not go outside it in dogmatic statements about reality. What we find when we look at the noesis is that inherent to it is always a noema. The ‘apple tree’ as opposed to the real apple tree.

Having made this distinction between transcendent and immanent objects, we can make investigation of the essential relation between the noema and the noesis. First of all the noema and the noesis are radically different, though they are always a necessary correlation of one another. More interestingly, however, the pure structure of the noesis effects the noema. The apple tree remembered appears differently than the apple tree perceived. On the other hand, even though there is this difference, we can still that over different noetic acts, there is part of the noema that remains the same. This Husserl calls the noematic core. It is that which remains the same over different intentional relations. That part of the noema the ‘apple tree’ that remains the same, whether it is perceived, remembered, judged and so on. This is what we mean by the sense of the object. The meaning of the apple tree does not change whether we thinking of this apple tree perceived, remembered, or even liked.

When we think of the world, therefore after the reduction that reveals this whole network of relations between noetic and noematic, we realise that the natural attitude is in error to think the starting point is an opposition between the subject and an object, and where the subject’s understanding of the world is given by the object through sense impressions. Rather the relation to the world is already directed in advance and what directs me or guides me the world is the noemata.

I never just see a thing, rather I always see something as already embodying a meaning, which is immanent to consciousness, and this meaning guides my gaze.

[1] Edmund Husserl, Logical Investigations , trans., J.N. Findlay, (London: Routledge, 1976), p. 565-66

[2] Maurice Merleau-Ponty, The Phenomenology of Perception, (London: Routledge), p. 70

[3] Husserl Edmund, Ideas Pertaining to a Pure Phenomenology and to a Phenomenological Philosophy, First Book, translated by F. Kersten, (Dordrecht: Kulwer Academic Publishers, 1982), pp. 214-215.

Fenomenologie, les 7, 20-3-21, waarneming 4.

Als opstap voor deze middag heeft alfons (bij kamertemperatuur en op een tafel twee weken laten drogen) gedroogde klimopbladeren meegenomen en legt de vraag voor om ze eens zorgvuldig waar te nemen, wat zien jullie?

Voor deze oefening heeft hij de klimop bladeren groepsgewijs op tafel uitgespreid. Enerzijds de meer vegetatieve bladeren en anderzijds de meer generatieve bladeren. Vegetatief staat voor groei en o.a. de vorming van bladgroenkorrels t.b.v. de fotosynthese. Generatief staat voor voortbrengend. De vegetatieve bladeren staan aan stengels zonder bloeiwijzen. De generatieve bladeren staan aan de stengel voorafgaand aan een bloeiwijze. Het is ook mogelijk de bladeren kris kras door elkaar te leggen en de meer geoefende trainees zelf te laten ordenen op grond van wat ze waarnemen. In het vervolg zien we hoe lastig het is om sec bij de waarneming te blijven.

Om sec bij de waarneming te kunnen blijven, is het handig om op contrasten te letten, o.a. licht-donker, groei-bloei en nog veel meer. De kunst is om die contrasten uit de waarneming te laten oplichten. In het begin is dat heel lastig, omdat je doorgaans, niet datgene kunt zien, waar je eigenlijk nog geen weet van hebt, of omgekeerd je ziet pas iets als je er al enige kennis over beschikt. Of je denkt datgene te zien wat je al weet, maar de vraag is altijd of dat klopt?

Door het proces van drogen, zie je dat al deze klimop bladeren zijn gaan krullen en bollen. Op zich is dat een normaal proces, wat je in elke herfstperiode kunt waarnemen. Je ziet hier echter, dat ze niet allemaal op dezelfde wijze krullen. Je ziet verschil in hoogte tussen de meer groene en de minder groene klimopbladeren. Hoe komt dat? Is een vraag naar de oorzaak. Oorzaak gevolg kan je mogelijk bedenken en of waarnemen? Om bij het waarnemen te blijven, wat zien we? Op zich, zien de meer bollende en of krullende bladeren er groener uit. Daarentegen zien de minder groene bladeren er relatief nog gladder en of minder bollend en krullend uit. Wat doet zich hier voor?

Monique: Bij de nerf trekken ze samen. Cas: ik zie ook kleurverschil, de donkergroene lijken meer vocht vast te houden en de lichtgroene doen wat meer fotosynthese???

Zien jullie dit of denken jullie dit te zien? Denken is iets anders als waarnemen. Wat betreft het kleurverschil? Waar vindt foto synthese plaats? In bladgroenkorrels? Kleuren die het blad lichter of donkerder groen? Dit betreft het al of niet kunnen weten hoe iets in elkaar zit, maar op zich kunnen we fotosynthese processen niet zo maar waarnemen.

Als je het weet, kun je eventueel deze relatie leggen, maar wellicht is dat ook ras en soort afhankelijk. Duidt lichter of donkerder groen op minder of meer fotosynthese? Waar zou meer fotosynthese voor nodig zijn, tijdens de groei of tijdens de bloei? Ga je iets opbouwen en of iets afbouwen als plant? Welke processen doen groeien en welke processen doen bloeien? Hoe kan je dat zien aan de wijze waarop een plant groeit en of bloeit?

Als iets wat vochtig is en opdroogt, wat doet het dan? Dan kan het gaan samentrekken, omdat weefsels of kunnen uitzetten of ook weer kunnen krimpen, naar gelang het vochtigheidsgehalte. Het betreffen hier duidelijk gedroogde bladeren, je kunt het voelen, ze zijn harder en dorder dan verse klimop bladeren. Verse klimop bladeren zijn gladder, zachter en vlakker. Door het droogproces komt het bladweefsel tussen de nerven voor het oog omhoog, d.w.z. het weefsel tussen de nerven bevindt zich op een ander niveau dan de nerven. Wat vindt hier tijdens het drogen dus plaats? Waarom verandert het niveau van het bladweefsel ten opzichte van de nerven? Vanwege het samentrekken en of vanwege het uitzetten? Wat doet het droogproces doorgaans met vochthoudend bladweefsel?

Monique: krimpen en samentrekken. Het schiet me nu te binnen dat ik vroeger al heb zitten proeven aan een klimopblad, ik merkte toen dat mijn mond samentrok en op de kruidenopleiding leerde ik dat looistoffen water onttrekken.

Ook dit is een weet hebben van wat looistoffen doen. Dat betreffen mogelijke inhoudsstoffen, die je niet zomaar kunt zien.

Monique: ik weet dat er in klimop bladeren looistoffen zitten, mag ik een hapje nemen? Volgens mij zitten er veel looistoffen in, want mijn mond trekt helemaal samen, looistoffen ontwateren, zijn diuretisch en zijn samentrekkend, want ze dichten wonden.

Het is mooi om te weten wat looistoffen doen. Maar hoe hangt dat nu samen met dat meer of minder bollen en of krullen van de klimopbladeren?

Als iets droogt, dan kan het krimpen, wat krimpt meer? Iets met meer of minder water of bladvocht? Iets dat meer of minder stijf is qua structuur? Iets dat meer of minder looistoffen bevat? Er zijn dus meerdere factoren in het droogproces te betrekken. Bij de lichte groene klimop bladeren bevindt zich tussen de nerven relatief minder bladoppervlak dan bij de donker groene klimop bladeren. Daar waar het donkerder groen is, daar vindt blijkbaar iets anders plaats dan daar waar het blad lichter groen kleurt. We kunnen dus zien dat vegetatieve donkergroene klimop bladeren meer bollen en krullen dan generatieve lichtgroene bladeren. Wat daar plaats vindt en of mogelijk anders plaats vindt, is nog steeds de vraag?

Vindt er bij de één meer samentrekking plaats dan bij de ander? Wat vindt er plaats bij samentrekking of krimping? Door verdroging kan bladweefsel krimpen, maar bladweefsel hoeft blijkbaar niet altijd op dezelfde wijze te krimpen, want we zien verschillen in de wijze van opdrogen tussen generatieve en vegetatieve bladeren. Is er misschien iets meer aan de hand dan alleen de hoeveelheid bladoppervlak tussen de nerven, de hoeveelheid bladvocht? Speelt de structuur van het bladweefsel tussen de nerven mogelijk ook een rol? Zijn er nog andere factoren, die we kunnen opsporen? In ieder geval zien we tot nu toe een duidelijk verschil in de wijze van opdrogen tussen vegetatieve en generatieve klimopbladeren. Meer weten we dus nog niet, als we ons sec bij de waarneming houden.

Het is bij de waarneming steeds van belang om alles wat je ziet, stap voor stap sec vanuit de waarneming mee te nemen, te vervolgen, te relateren, dat wil zeggen op grond van verschillen en overeenkomsten mogelijke verbanden aan te wijzen? Hier gaat het dus om een verschil tussen generatieve en vegetatieve bladeren. Dit is voor het gemak al een abstractie. Eigenlijk moet je zeggen bladeren aan een bloeistengel en of bladeren aan een groeistengel. Wat doet zich hier in het droogproces voor?

Monique: Generatieve bladeren zijn jongere bladeren, daar zitten nog niet zoveel looistoffen in als in oudere vegetatieve bladeren. Die zullen volgens mij ook minder samentrekken; mag ik even proeven…veel minder bitter en veel minder samentrekkend.

Hoe komt het dat generatieve blaadjes minder bitter zijn?

Monique: Omdat ze jonger zijn. Ik zie dat o.a. bij het braamblad. Ook bij de donkere volwassen braam bladeren proef ik veel meer bitterstoffen en looistoffen (tanninen) (samentrekkend gevoel) dan bij de lichte jongere bladeren.

Aan de waarneming voeg je nu iets toe, wat je niet kunt zien, maar wel kunt proeven. Dat is op zich prima. Naast het zien, kan je ook een ander zintuig inzetten. Hoe dichter je bij de waarneming blijft, hoe meer je ook andere zintuigen zou kunnen inzetten, zoals proeven, ruiken en tasten, dan blijf je in ieder geval zintuigelijk waarnemen. Maar wat je proeft kan je niet zomaar koppelen aan wat je ziet, dus alle zintuigen benuttend, maakt het waarnemen niet direct eenvoudiger, integendeel. Toch kunnen kruisverbanden wel degelijk voortkomen uit onderscheiden zintuigelijke waarnemingen, maar blijf voorzichtig in het trekken van conclusies.

Terug naar het zien. Waarom zien bloei- en groeiwijzen er anders uit? Bloeitakken zijn takken die voorlopig uitmonden in een meerledige bloeiwijze, terwijl groeitakken waar mogelijk blijven doorgroeien, vanuit één punt. Bloeitakken kunnen na het afstoten van de bloeiwijzen, bij de klimop blijkbaar weer uitlopen en doorgroeien.

Het is mogelijk interessant om na te gaan wanneer die bloeiwijzen ontstaan?

Zie je de bloeiwijzen van de klimop in de voorzomer en of in de nazomer verschijnen? Je hebt in alle jaargetijden bloeiers, dus let op, want dat zegt mogelijk iets over de betreffende plant. Soms heb je niet zoveel nodig om uit de chaos aan waarnemingen iets te halen wat vergelijkenderwijs je op het spoor kan brengen van een bepaalde dynamiek in de plant en of gedraging van de plant.

Op de één of andere manier kan de dynamiek van de bladeren verschillend zijn, in ons geval qua vorm, qua kleur, qua structuur, waar ze aan de struik zitten en blijkbaar in ons voorbeeld qua samentrekken bij het drogen en dat verschil is interessant. Dat verschil zie je mogelijk door de hele plantenwereld, maar het gaat er hier om dat we het streng dienen te relateren aan dat wat de klimop laat zien. Elke plant doet dat mogelijk anders.

Als je het benoemt als groei en als bloei blijf je bij de waarneming, want je ziet doorgroeiende takken en je ziet takken die voorlopig eindigen in een meerledige bloeiwijze. Je kunt daaraan dynamieken verbinden, zoals meer astrale naar binnen werkende krachten en of meer etherische naar buiten werkende krachten. Maar ook hier, kan je ze zien of voeg je dat al of niet terecht toe aan de waarneming. Want waarnemend kan je alleen constateren dat de punt van een bloeistengel overgaat in meerdere bloeiwijzen, dus divergerend qua structuur, terwijl de punt van een groeistengel, al of niet eenpuntig blijft doorgroeien, want de punt kan afsterven en dan groeien uit de oksels van de zijbladeren nieuwe stengels. Hoe dichter je bij de waarneming blijft en hoe minder je er kennis aan toevoegt, hoe exacter je kan blijven waarnemen. Uiteindelijk moet je het in de fenomenologie doen met exacte verifieerbare waarnemingen op grond van feiten die waarneembaar zijn, qua kleur en vorm, groei en bloeiwijze, etc. Pas later kun je hypothetisch er eventuele concepten aan verbinden, maar handel in deze terughoudend.

Een ander voorbeeld. Als je het verschil tussen generatieve en vegetatieve bladeren wilt duiden aan de hand van bijvoorbeeld de respectievelijk te onderscheiden erin werkzame astrale tendensen en of etherische tendensen, dan haal je er een stuk theorie bij, die voortkomt uit de kennis van de wezensleden. Het is niet fout om weet te hebben van de onderscheiden karakteristieken en dynamieken van de onderscheiden krachten. Maar je mag ze niet zomaar op de plant plakken, zoals je geen enkel concept erop mag plakken, dus inhoudsstoffen, fotosynthetische processen, etc.. Als je zegt, dit is rondvormig en vermoedelijk spelen hier etherische krachten een rol, kan je het bij het rechte eind hebben, maar pas op, je hebt ook etherische planten, die heel scherpe vormen laten zien, dus er is dan meer aan de hand. Etherische en astrale tendensen betreffen altijd relatieve tendensen. Het kan zijn, dat het ene meer of minder zich laat gelden dan het andere, dus nooit is iets op zich etherisch en of astraal. De relatie tussen groei- en bloeiwijzen krijg je alleen maar scherp door de waarneembare contrasten, die uiteindelijk terug te voeren zijn op bepaalde waar te nemen tendensen en of dynamieken.

De klimop heeft ook iets roods in haar groeiwijzen. Dat is interessant om nog te vervolgen. De wijze van kleuring en of verkleuring zegt ook iets.

Helpt het als we het stap voor stap bij elkaar brengen, zodat het een samenhangend geheel kan worden. Losse, niet in verband staande, aspecten, moet men nog in een bepaalde samenhang brengen, wil men het zinvol kunnen memoriseren. Waarnemen is een vorm van ordenen en als je iets geordend hebt in die waarneming, kan je het vervolgens ook makkelijker onthouden, net als met studeren. Als ik met studeren de leerstof niet orden, krijg ik de boel niet op een rijtje. Als je uit losse onderdelen samenhangen creëert, kan je mogelijke verbanden zien en die ontstaan doorgaans vanuit waargenomen contrasten. Over wat voor soort contrasten hebben we het dan? Contrasten die elkaar uitsluiten en of op elkaar aansluiten en of elkaar insluiten? Zijn ze nevenschikkend, onderschikkend of bovenschikkend? Contrastwerking kan nog op velerlei wijzen vorm krijgen. Hier hebben we slechts een eerste duiding van contrast aangetipt. Het gaat er om, dat je echt een omslag kunt zien van de ene vorm in de andere vorm. Dan lijken ze totaal niet meer op elkaar. Dan heb je het idee, dat ze van twee verschillende planten afkomstig zijn, maar de feitelijke waarneming laat zien, dat het compleet twee verschillende bladeren zijn van en aan dezelfde plant.

In ons voorbeeld zie je ook een contrast. Het contrast is hier minder groot. Het is de vraag of je de min of meer ovale bladeren van de bloeiwijzen als klimop ziet, tenminste als je er niks van weet. Het contrast is zeker aanwezig, maar het blijft relatief. Het verlies aan contrast kan zo sterk zijn, dat je aan de hand van de kiemblaadjes het verschil tussen diverse planten niet meer kunt herkennen. In het begin kan je bepaalde kiemblaadjes van groentegewassen niet van onkruidgewassen onderscheiden. Contrast werking betekent dat er een verschilswerking in het spel is en tegelijkertijd is er geen verschil zonder overeenkomst. Waar worden de verschillen groter en waar worden de overeenkomsten groter. Daarmee kan je rubriceren, ordenen. Blijkbaar doet de klimop in de bloeiwijze iets anders dan in de groeiwijze. En waarom doet de klimop dat? Daar zit iets van het gedrag van de klimop in.

Vervolgens kan je in de zomer wanneer de klimop gaat bloeien een takje van de bloeiwijze vergelijken met een takje van de groeiwijze, met name de wijze waarop ze dan vorm krijgen. Zie ik de groeiwijze afnemen, teruglopen en of de bloeiwijze toenemen en naar voren lopen? De groei kan afgeremd worden en de bloei gestimuleerd worden of vice versa. In beiden gevallen heb je een dynamische contrastwerking. De waarneming dwingt je om te ordenen en daarmee een beeld te vormen van wat zich voordoet? Bij de waarneming kun je niet gewoonweg gaan zitten waarnemen. Waarnemen is ipso facto je waarnemingen organiseren, wil je iets te weten komen. Daarom is het waarnemen zo’n lastige klus, deels omdat je niet meteen weet wat je moet waarnemen en hoe je moet waarnemen, het betreft een tastend zoekend waarnemen die je nog moet organiseren.

Monique: vraagt de waarneming niet om meer ik-kracht?

Inderdaad moet je om goed te kunnen waarnemen, beschikken over wat we noemen een ik-functie. Pas toen de mens dit vermogen begon te ontwikkelen, begon hij zijn waarnemingen te preciseren en te differentiëren, je ziet dan ook dat de mens van alles begon te tekenen. Om een plant goed te kunnen natekenen moet je echt puntig worden, wil je de karakteristieke vormen kunnen uittekenen. Waarnemen betekent ook voor waar nemen wat zich daar exact voordoet. Dat vraagt een object betrokken grondhouding en die ontstaat pas met de ik-functie, die in zekere zin het vermogen heeft om te objectiveren en te abstraheren.

Anderzijds moet je de waarnemingen ook nog inprenten, afdrukken in je zelf, wil je ze weer kunnen reproduceren. Dit ergens kunnen afdrukken en of indrukken impliceert een andere laag in je zelf anders dan het ik. We onderscheiden dus enerzijds de ik-functie die samenhangt met het kunnen waarnemen en anderzijds de zelf-functie die samenhangt met het kunnen gewaarworden, als een ander vermogen dan het waarnemen. Zie daarvoor de vorige lesverslagen.

Met het waarnemen wordt er iets in je zelf afgedrukt of ingedrukt, in deze ben jij zelf de was, een tabula rasa, een onbeschreven lei. Wil je adequaat inprenten, dan moet je dus nauwgezet waarnemen. Bij de waarneming dient het ik puntig te worden, het ik wil precies weten hoe die naden lopen. De nerven van de klimop lopen op de groeibladeren anders dan op de bloeibladeren. Op het ovaal vormige klimopblad onder aan de bloeiwijzen lopen de bladnerven naar de punt van het blad. Bij het 3 vormige groeiblad naar de 3 betreffende bladpunten. De bladeren van de bloeiwijzen divergeren minder dan de bladeren van de groeiwijzen. Alle zijnerven lopen min of meer naar buiten, naar de zijkant van het blad. Maar de wijze waarop is anders, bij de bloeiwijzen is de hoek tussen hoofdnerf en zijnerven veel smaller. Zowel in de groeibladeren als in de bloeibladeren lopen de hoofdnerven allemaal tot een punt. Bij het vegetatieve blad blijven de zijnerven dienstbaar aan het blad oppervlak, het lijkt erop dat ze ten dienste staan van het blad. Je ziet de zijnerven daar meer divergeren, bij het generatieve blad daarentegen zijn ze rechtlijniger en smaller. Bloeidynamieken hebben een tendens naar scherpte, rechtlijnigheid, alles bij elkaar houden. Je kunt dat ook bij ons zien in de orgaanwerking. Je kunt zeggen: “welk blad is meer lever en welk blad is meer nier”. Je vindt het in de plantenwereld, de dierenwereld, in de organen en in de karakters van mensen. Die contrastwerking heeft Goethe grondig doorvorst. De plant trekt zich samen, verwijdt zich weer, trekt zich weer samen. En dat benoemt hij als de onderscheiden metamorfosegestalten in de groei van de plant. Een plant groeit niet continu de ruimte in. Hij gaat op het ene moment weer naar binnen en op het andere moment weer naar buiten, het is van belang dat goed in kaart te brengen. Dat doet de plant als éénjarige en als meerjarige. Vanuit de waarneming spoor je zo de interne dynamieken op aan de vorm.

Monique heeft nu iets toegevoegd aan de act van het waarnemen door te gaan proeven: het groeiblad van de klimop smaakt meer bitter (bitterstoffen) en samentrekkend (looistoffen) en het bloeiblad smaakt minder bitter en samentrekkend. Dus jullie kunnen zo naar hartenlust gaan proeven of het klopt.

Vandaag komt de gewaarwording weer aan bod. Qua gewaarwording hopen we verder te komen. We hebben al twee keer de oefening van het gewaargeworden vorm gegeven, dus de vraag is, hoe denk je verder te willen?

Monique: Kun je iets willen met de gewaarwording? Cas: contact maken met de binnenkant van de plant. Monique: onbevangenheid, weer opnieuw hallo zeggen, de plant ontvangen in jezelf, tabula rasa, kan je iets willen met de gewaarwording? Nee dan bestaat de mogelijkheid dat je het kloppend wil maken. Het beste is om je telkens weer ontvankelijk op te stellen, zodat je hetgeen je gewaar wordt laat binnen komen, dat kan je een aantal keren herhalen totdat? Cas: je iets vindt van een patroon?

Monique: je had toch een model met paarsgewijze termen voor de stappen van de gewaarwording en de waarneming? Dat klopt, zou zeggen, zoek dat zelf online weer op en probeer te achterhalen waarom dat zo is opgezet.

Als je een gewaarwording krijgt, moet je het in eerste instantie gewoon noteren, zonder tussenkomst van vragen. Wanneer je de gewaarwording gaat bevragen, kan je je bijvoorbeeld de vraag stellen: Komt die hoofdpijn omdat ik een borrel op had of omdat de klimop iets met me doet? De kunst is dus om die gewaarwording in een zekere mate te objectiveren?

Chris: als je normale stand verdriet is en ik zit bij de klimop en er gebeurt wat met dat verdriet, dan heb ik wellicht meteen een AD (antidepressiva) te pakken. Dan vul ik al iets in, dus zeg gewoon de klimop maakt mij blij of verdrietig. In ieder geval moeten we die gewaarwording wel gaan ordenen. Cas: Je kunt ook een vraag stellen.

Iedereen had een andere gewaarwording, maar er zaten ook redelijk wat overeenkomsten in. Als dat zo is, dan is het fijn, dat je na een aantal rondes weet, dat het mogelijk iets met verdriet van doen heeft (wat betreft de inbreng van AB inzake het gevoel van verdriet, zie je dat het zich herhaalt in verschillende situaties, waardoor je je de vraag kunt stellen, gaat het meer over AB of gaat het meer over de plant, na verloop van tijd, zag je dat AB in de context van het gewaarworden zijn verdriet aan het verwerken was, want op een gegeven moment ebde het weg. De vraag blijft dan nog, had dat zonder de klimop ook kunnen plaatsvinden en of speelt de klimop in deze mogelijk een rol? Blijf dus kritisch aangaande mogelijke oorzaak – gevolg verbanden).

Cas: Ik heb het verslag van de vorige keer gelezen en zag de uitleg over noësis en noëma. Kun je dat nog verduidelijken?

Noësis komt van nous en is in het oude Grieks het woord voor geest. Noësis is de act in het waarnemen, waarin ik zelf de waarneming construeer, bijvoorbeeld: ik vind dat wel een heel fijn blad of dat blad doet iets met mij. Dus ik construeer betekenis m.b.t. dat blad. Maar als ik betekenis aan het construeren ben en de klimop is voor mij een verdrietplant of een woekeraar of whatever, dan zijn dat allemaal verschillende invullingen m.b.t. dezelfde klimop. Klimop ‘denkt’ dan terecht, ik ben helemaal geen woekeraar, dat is jullie interpretatie.

Noëma is het feit dat we hoe dan ook het over de klimop hebben. Noëma is de ideële inhoud, die een objectieve inhoud heeft in ons verstaan. Als het bijvoorbeeld over een vader gaat, die ik betitel als een ‘varken’, dan zoek ik niet ergens in een varkenshok naar een vader, en dat is het noëma. (ook niet als hij boer is). Hoe het ook zij, als ik een vader heb gehad die zich als een varken gedroeg, dan heb je enerzijds het noëma vader en anderzijds de duiding varken, de noësis. Als we het over een vader hebben, weten we allemaal wat we bedoelen en dat is het noëma gehalte van een begrip. Edmund Husserl heeft dat geïntroduceerd om aan te geven, dat het hele empirisme niet klopt, in die zin dat de empiristen zeggen: als ik iets in mijn hoofd heb, dan komt dat, omdat ik middels mijn zintuigen, kennis krijg van de klimop, de braam of de werkelijkheid en dat is niet zo. We hebben die kennis zelf geconstrueerd. Deze opvatting wordt dan ook het naïef empirisme genoemd. De empiristen zijn echter nog niet zover om hun naïveteit te erkennen. Einstein heeft ooit gezegd: het is toch een wonder dat ik een werkelijkheid kan bedenken, die nog bestaat ook, zelfs als we die empirisch nog niet kunnen aantonen, bijvoorbeeld dat licht onderhevig is aan de zwaartekracht, het heeft decennia geduurd voordat het empirisch bewijs geleverd kon worden, dat licht onderhevig is aan de zwaartekracht. Wij kunnen dus blijkbaar iets denken wat we in de werkelijkheid niet zien of nog niet kunnen zien. Vervolgens moet dat wat we denken ook nog aangetoond kunnen worden aan de hand van een al of niet bestaande werkelijkheid. Vervolgens dienen we dat ook nog empirisch te kunnen bewijzen. Daartoe nut je een hypothetische vraagstelling op grond van een te bedenken concept, dus je kunt geen experiment doen zonder een degelijk hypothetisch concept. De meeste mensen kunnen geen experiment opzetten, omdat ze niet kunnen denken.

Qua gewaarwording zou ik jullie willen vragen en dat mag je zelf kiezen, dat je weer heel oorspronkelijk naar de plant gaat, je ontvankelijk opstelt, gewaarwordt wat binnen komt, het ook noteert, dat kan heel veel zijn, geen probleem noteer dat wat zich voordoet, kies daar weer iets uit wat je heel relevant vindt voor deze middag. Loop dan door je aantekeningen heen, om te achterhalen, deze gewaarwording betreft een heel ander aspect of hier zie ik mogelijk iets convergeren. Convergeren betekent in dit verband: hoe komen de gewaarwordingen zodanig bij elkaar, dat ze naar elkaar gaan verwijzen en of op een of andere wijze gaan samenhangen, totdat je na verloop van tijd uiteindelijk uit alle gewaarwordingen de essentie ziet oplichten? Uiteindelijk moeten de gewaarwordingen niet in de lucht blijven hangen maar het moet regenen en hagelen. En dan snap je wat er in de betreffende ‘wolk’ zat. Wat destilleer je uiteindelijk uit de gewaarwordingen? En als je dat precies destilleert, moet het onherroepelijk terug te vinden zijn in de waarneming. Dus we gaan t.z.t. bekijken in hoeverre onze gewaarwordingen al of niet onze waarnemingen gaat spiegelen. Maar vooralsnog houden we ze streng gescheiden. Succes.

Persoonlijke aantekeningen. Fenomenologie les 2, 05-12-2020. Klimop, Gewaarwording 1.

Het vraagt even tijd om je innerlijk leeg te maken, je gedachten weg te laten vloeien, juist in de periode nadat je voelde de ogen te mogen sluiten, precies dit ogen te moeten sluiten, viel me op aan het begin van deze gewaarwordingssessie.

Kort daarop voel ik een soort van energie als een aura om me heen voegen en deels ook door mijn handen en armen stromen en even later door de benen. Het voelt als van buiten naar binnen stromend, zowel via de handen als via de voeten.

Dit was de tweede keer, dat ik de energie meteen aan en in mijn handen en armen voelde, met name al meteen toen we de 1e dag, 21 november, doende waren de gezamenlijke plant te bepalen en ik me afstemde op de klimop. Toen ik die energie voelde was mijn eerste gedachte, nee toch niet de klimop. Maar later bleek dat we al doende toch op de klimop uitkwamen.

Ik nam even een pauze en besloot aan de andere kant van de klimophaag aan de kant van het bos te gaan kijken, aangezien daar een aanlokkelijk klimop paradijsje lonkte met een paadje door de klimop.

Er heen wandelend trof ik naast twee dikke eiken een klimop struik aan, met stevige stengels, uitwaaierend in diverse richtingen, deels nog bloeiend, zich zelfstandig zijwaarts oprichtend. Duidelijk niet meer liggend op de grond, zoals overal in deze hoek van het bos te zien was. Ik probeerde te achterhalen waar het centrum van de struik zich bevond, maar kwam daar niet zomaar achter en besloot dat voor later te bewaren.

Ik liep verder zoekend naar een plekje tussen de op de grond horizontaal groeiende klimop ergens op het paadje en sloot weer mijn ogen, voelde de beschreven energie om me geen sluiten en zag met gesloten ogen een soort van donkere Oernevel verschijnen met er boven en vanachter een eerste licht verschijnen, dat me deed denken aan het samentrekken van de allereerste oernevelen ooit, leidend naar lichtende zonnen.

Ik concentreerde mijn aandacht weer en of verplaatste mijn aandacht naar de aura om me heen om preciezer te onderzoeken hoe die aura aanvoelde en het voelde als een zeepbel met een teer spanningsoppervlak.

Ik ervoer een innerlijke samenhang in een vrije ruimte, zowel van binnen als van buiten, zwevend door de kosmos tussen de oernevelen.

Zag op een gegeven moment ook een groene waas voor mijn ogen, zowel met open ogen als met gesloten ogen. Groen, het deed me ineens denken aan de vier kleuren van Max Lüscher en het toebedelen van het groen aan de concentrisch autonome dynamiek (het aarde kwadrant in relatie tot de levensether, achteraf realiserend) in het diagram.

Dit tere voelen vraagt van mij steeds om een hernieuwd intunen en afstemmen en al doende kwam ik uit op een tere vitale kracht, een soort van levenskracht, etherkrachten.

Het voelde aan als een samenhangend vitaal krachtenveld, met kleine cirkelvormige stromingen aan de periferie, licht prikkelend, zoiets als een soort van elektrisch spanningsveld, staand in een soort van magnetron. Een hol voelende oppervlakte spanning die een holon vormt, vrij, teer en toch compact, afsluitend, omhullend en afschermend.

Fenomenologie les 3, 19-12-2020. Klimop, Gewaarwording 2.

Het was een vreemde gewaarwording om op de 19e steeds het grote ‘NIETS’ op je rekwest te krijgen. Ondanks alle verwoede pogingen om contact te maken met de klimop, eigenlijk steeds op dat Niets te moeten en of te mogen stoten. Er gebeurde letterlijk Niets. Dus het was drie keer Niets. Dat voelde aanvankelijk heel ongemakkelijk. Of was dat grote Niets niet juist het grote Iets.

In het rondje na deze gewaarwording kwam het Niets ook tevoorschijn in de gewaarwordingen van Monique, zie aldaar. En op een andere wijze bij Abhijat met zijn her-inneringen aan overleden dierbaren. Blijkbaar raken sterven en leegte ervaren elkaar ergens in dat niets.

Dat hielp mij om dat Niets serieuzer te nemen als gewoon Niets en kwam ik tot een soort van acceptatie om met niets in het grote Niets te mogen staan.

Nog later na afloop van deze middag ervoer ik dat dit NIETS wellicht de ‘essentie’ kan zijn of worden. Mogelijk kan dit grote Niets alles te maken hebben met de klimop. Want het moge duidelijk zijn, dat de Klimop niet niets is, integendeel de klimop manifesteert zich wel degelijk in alle toonaarden. Zowel horizontaal zich verwijdend, als verticaal strevend naar het licht, middels de bomen waarlangs het zich hemelwaarts beweegt.

Licht en donker, Niets en iets, Hemel en Aarde, zou het kunnen zijn, dat de klimop zich beweegt tussen deze twee uitersten van ons zijn en worden?

Hoe ongemakkelijk dat Niets aanvankelijk leek, nu het daar is en geheel en al omarmd kan en mag worden, in die mate begint dat Niets voor mij enigszins te spreken, wellicht helpt de klimop mij dat Niets verder te verkennen.

Dat brengt mij terug naar de eerste gewaarwordingsdag waarin ik vertoevend in een zeepbel mij voelde zweven door een luchtledige ruimte en ik me niet aan de indruk kon onttrekken, dat ik ergens verkeerde in het eerste ontstaan van het universum met haar samenstromende donkere waterstofwolken en dat achter de donkere wolken vandaan het eerste licht begon te gloren. Een beeld dat steeds maar weer terugkwam in die eerste gewaarwordingsronde.

De klimop brengt me wellicht via het grote Niets op het spoor van het kleine Iets, dat slechts kan bestaan op grond van het grote Niets. En dat is niet niets.

Het doet mij herinneren aan de grote filosofische werken van o.a. Sartre en Heidegger:) wellicht genaken we het spoor van het OER, de Archè aller dingen.

Fenomenologie, Les 4, 09-01-21, Klimop, Waarneming 1.

Eerste poging een bloeiwijze na te tekenen, correctie op deze tekening wat betreft vertakking is te vinden in de volgende tekening van 30-01-21.

Tekening invoegen.

Het is niet eenvoudig om een ogenschijnlijk simpele bloeiwijze van een klimop tak weer te geven, want waar moet je op letten. Het natekenen, dwingt je stap voor stap, punt voor punt dat wat je ziet om te zetten in dat wat je tracht weer te geven. Een foto is handiger en sneller, maar het accuraat over tekenen doet meer dan je denkt, want je prent stap voor stap punt voor punt datgene wat je ziet in je zelf af. Hoe exacter en hoe vaker je dat doet, hoe beter komt de verschijningsvorm in je systeem te zitten, zodat je het op een gegeven moment kunt dromen en of visualiseren. Pas dan gaat de klimop innerlijk in je leven en kan het je iets gaan zeggen en of laten zien, want je hebt daartoe de fysiek etherische basis gelegd, waardoor de zielsdynamiek aan de orde kan gaan komen, alvorens de wezensdynamiek al of niet wil aantreden.

Fenomenologie les 5, 30-01-21. Klimop, Waarneming 2.

Waarneming, uitwerking van de tweede poging om een bloeiwijze, met haar vertakkingen en trosjes in beeld te brengen, tevens de vraag onderzoekend in hoeverre de stengel van deze bloeiwijze zich vanaf de grond zich heeft vertakt tot en met de bloeiwijze aan het uiteinde van deze tak en haar getekende bloeiwijze, zie tekening.

Wat mij puzzelde was het gegeven dat ik aanvankelijk onder aan bij het begin van een bloeiwijze meende een drietal zijwaarts gerichte blaadjes te ontwaren, af en toe ook met een vierde kleinere blad in het midden. Dat bracht me er toe om de opeenvolging van de vertakkingen van deze tak in beeld te brengen door ze te fotograferen, zie foto’s. Vanaf de grond af gekeken zag ik een 2 tak splitsing, een 3 tak splitsing, een 2 taksplitsing, een 3 tak splitsing.

Wat betreft de bloeiwijze heb ik de betreffende drietal stengels getekend, met de opeenvolging van het aantal blaadjes op de respectievelijke knopen, voorafgaand aan de bloeiwijze met de betreffende trosjes en of bloeischermen. In dit drietal telde ik 15 trosjes, verdeeld in 6 – 6 – 3. Elke stengel had 5 knopen, van onder af geteld 1 tot en met 5, de laatste knoop betrof de 3 blaadjes voordat de bloeiwijzen zichtbaar worden, de reeks werd in alle drie 1e knoop 0 blad, 2e knoop 2 blad, 3e knoop 1 blad, 4e knoop 2 blad en 5e knoop 3 blad. Zie onderstaande tekening.

De stand van de tak verliep van Oost naar West, oftewel vanuit het achterliggende bos naar het westen alwaar de tuin ligt in relatie tot deze takrichting.

Kortom ik ben de aard en wijze van de splitsingen in beeld aan het brengen. Dit betreft pas 1 doorlopende tak en of stengel. Een tak is dermate verdikt en ongeveer een tot 2 centimeter dik en de stengel is beduidend dunner, schat een millimeter of 5.

Vervolg onderzoek moet uitwijzen in hoeverre een drie gelede splitsing karakteristiek is voor de stengel van de klimop en eventueel ook voor de wijze waarop het blad al of niet geleed qua nerven zich toont.

De klimop die hier als uitgangspunt is genomen betreft een niet op de grond horizontaal vertakkende klimop, noch een aan een boomstam verticaal vertakkende klimop, maar een soort vorm van een als een struik zich vertakkende klimop, een eigen zelfstandige sfeer vormend, zich zelf verheffend en dragend en in de loop van de tijd een eigen ruimte innemend, ondanks de erdoor heen groeiende bramenstengels. Die heb ik voor het gemak verwijderd om beter de struik te kunnen bekijken en tzt in beeld te brengen.

Ik stel mij dan ook voor de klimop in de vorm van een struik als een apart fenomeen in beeld te kunnen brengen, wat dat brengt kan ik nog niet voorzien en of overzien, maar wellicht laat het ons iets wezenlijks van de klimop zien, de tijd zal het leren, wordt vervolgd.

Tekening uit het rode feno boek, 30-01-21.

Invoegen 1 tekening en 5 foto’s.

Fenomenologie les 6, 27-02-21. Klimop, Waarneming 3.

Tekening invoegen.

In les 4 heb ik voor het eerst getracht een bloeiwijze tekenend in beeld te brengen. In les 5 en les 6 ben ik opnieuw gaan tekenen en ontdekte dat ik de wijze waarop de bloeiwijze vertakt is, niet correct had nagetekend, vandaar dat ik hier op de linker pagina, zie boven de foto, de drieledig vertakte bloeiwijze opnieuw heb trachten na te tekenen. Als je beide tekeningen naast elkaar legt, dan is de 1e bloeistengel vanaf links, correct nagetekend qua positie. Echter de 2e bloeistengel van de eerste tekening wordt hierboven de 3e en de 3e van de eerste tekening wordt hierboven de 2e bloeistengel. Dus respectievelijk 3 bloeistengels met respectievelijk 6 – 6 – 3 trosjes.

Rechts op de bladzijde heb ik getracht na te gaan hoe de klimop tak van het klimopstruikje wat ik stap voor stap in beeld wil brengen, zich heeft vertakt en ben dan terug uit gaan tellen van af de bloeiwijze met 3 vertakkingen. Daaronder 2 vertakkingen en dan weer 3, vervolgens 3, en nog een keer 3, dan 2 en dan weer 3, dus al met al aan deze tak 5 x 3 vertakkingen, die ik nog in de tekening noem een 3 of 2 sprong. En 2 x 2 vertakkingen, dus al met al 7 vertakkingen, wellicht tot nu toe 7 jaren oud, met in de meerderheid de 5 x 3 vertakkingen, zie de in les 5 geplaatste foto’s van deze tak. Dan gaat de tak verder liggend op de grond en dan zien we voor het oog, na het verwijderen van het oude op de grond liggende eikenblad, nogmaals een 2 vertakking voor de vergroeiing en een 2 vertakking na de vergroeiing en dan een 3 vertakking en vervolgens nog 2 x 2 vertakkingen.

Nu resumerend tel ik 6 x 3 vertakkingen aan deze stengel teruggaande tot in de grond. Vervolgens tel ik in de gehele stengel 6 x 2 vertakkingen. Zodat we de tak vervolgend een even gelijk aantal zien tussen 2 of 3 vertakkingen, waarbij opvalt dat de 3 vertakkingen schuin naar boven toe groeiend toenemen en dat de 2 vertakkingen het meest te vinden zijn daar waar de tak zich langzamerhand tracht te verheffen uit het horizontale vlak. Al tekenend was ik me daar nog niet van bewust, gewoon omdat je nog doende bent met het zorgvuldig in kaart brengen van wat zich voordoet en naar onder toe waarnemend je in de wir war van takken goed moet opletten of je nog steeds de zelfde tak vervolgt.

Al met al hebben we 12 vertakkingen kunnen vinden aan deze ene tak en dan komen we vermoedelijk op een 12 jaar oude klimop struik. Duidelijk te zien is dat naarmate je de tak naar de grond toe vervolgd, dus naar haar oorsprong, dat ze steeds dikker wordt en wel 3 tot 4 centimeter meet, terwijl bovenin de tak nauwelijks 3-4 mm dik is.

Duidelijk is dat ik slechts de hoofdtak van boven naar beneden vervolgend in beeld heb gebracht. Daarmee geef ik aan dat al waar deze hoofdtak zich ofwel in tweeën vertakt dan wel in drieën, dat ik die zijtakken niet verder in beeld heb gebracht, qua zijvertakkingen, maar gezien de 12 vertakkingsmomenten aan de hoofdtak, mag je aannemen dat deze hoofdtak enerzijds 6x 3 en 6 x 2 vertakkingen telt en dat is opgeteld zo een 18 plus 12 takken een 30 tal zijtakken, die zich ook weer vertakken. Hoe deze takken verder uitlopen en zich al of niet vertakken, al of niet in tweeën en of in drieën, moet nog in beeld gebracht worden. Dit 30 tal betreft slechts de basis aan vertakkingen, want pas een exacte telling laat zien hoeveel vertakkingen deze 30 zijtakken van deze hoofdtak nog laten zien. Want niet iedere zijtak blijkt succesvol te kunnen uitgroeien en sterft al na enkele centimeters en of ergens verderop. Dat betekent dat je wil je exact verder gaan 30 x een zijtak dient na te lopen op haar vertakkingen.

Pas als we dat gedaan hebben kunnen we wellicht iets zeggen over de wijze waarop de klimop zich vertakt, niettemin kunnen we aan deze hoofdtak reeds zien dat het tot nu toe doorgaans zich voortbeweegt in een cadans van 2 of 3 vertakkingen, tot nu toe meer 2 vertakkingen in het horizontale vlak en meer 3 vertakkingen in het verticale vlak.

Bovenstaande foto’s betreffen die foto’s die qua duidelijkheid het makkelijkst te fotograferen waren. De tak verdwijnt namelijk in een warboel van andere takken die op de grond liggen al of niet overdekt met eikenbladeren van de ernaast staande eik en al of niet weer her wortelend en dat valt nauwelijks duidelijk en eenduidig te fotograferen. Dat is ook niet erg, tenzij je een optisch bewijs wil van bovenstaande tekening. Deze is echter, moeizaam de tak naar de grond toe vervolgend, zo goed als mogelijk, streng de tak vervolgend tussen de andere takken, in beeld gebracht.

Je ziet dus dat de klimop vanuit de aarde, vanuit het horizontale vlak, waarin de vervlechting veel en veel pregnanter is, langzaam maar zeker naar boven toe uitgroeiend, meer gereguleerd en dus makkelijker te volgen, zich vertakt, zoals de foto’s ook laten zien. Wat nu de regel is waarin de klimop zich vertakt, moet nog nader verkend worden. Tot nu toe zien we veelal in het verticale bereik een drieledig vertakte bloeiwijze en een 3 ledig vertakte groeiwijze, wat we enerzijds ook zien in het drieledig gepunte groeiblad, daar waar het blad aan de bloeistengel daarentegen doorgaans eenpuntig wordt.

Uit de waarneming blijkt dat het niet zo is dat de drie takken allen even dik zijn, het kan ook zeer wel dat een van de drie de dikste wordt, zo zie je bij de 4e 3 sprong van bovenaf tellend dat er een middelste dikke tak doorgroeit, met 2 even dunne zijtakken, daaronder zie je een 2 sprong met bovenwaarts een dikkere tak en onderwaarts een dunnere tak. De onderwaartse takken die van oost naar west lopen verwortelen weer in de aarde.

Fenomenologie les 7, 20-03-21. Klimop, Gewaarwording 3.

Tekening invoegen.

Bovenstaande schets heb ik gemaakt in les 7, betreffende gewaarwording 3. Het is zijwaarts afgebeeld. Rechts zie je B wat duidt op boven en links zie je O wat duidt op onder.

Wat ik in deze betreffende gewaarwording trachtte te achterhalen was hoe de betreffende energieën en of dynamieken die ik voelde, stroomden in, om en door mijn lichaam heen.

Ik begon met me af te stemmen op de klimop, precies daar waar ik bij de haag ter hoogte van het bonenrek, de eerste keer ook een bijzondere gewaarwording kreeg en wel betreffende mijn handen, die ondanks de koude ineens warmer werden. Dat heeft zich een aantal keren herhaald. Dus was ik benieuwd of ik dat weer kon gewaarworden.

Het afstemmen leidde me deze keer ergens anders heen en wel een veel globalere dynamiek die zich in, om en door mij heen speelde. Vandaar dat je in het midden mijn twee benen enigszins gespreid naast elkaar ziet staan en dan naar buiten toe mijn 2 zijwaarts gespreide armen. Aan de armen ter hoogte van H mijn handen zie je dat daar energie samenbalt van onderaf en van bovenaf stromend. Aan beide benen zie je slechts een opwaartse stroom, vandaar dat ik dat zo intekende. Wel voelde ik al gewaar wordende een soort van dynamiek ter hoogte van mijn boven borst (hart? Weet ik niet meer) en in mindere mate ter hoogte van mijn keel. Daarboven heb ik met een vaag minder intens gestreept rondje mijn hoofd weer gegeven, waar de stroming intenser was, zie je meer streepjes en zo ook rond mijn boven borst.

Kijkend naar de richtingen zie ik een neerwaartse stroom vanuit de hemel en een opwaartse stroom vanuit de aarde. Opwaarts via alle ledematen en neerwaarts alleen via de armen. Beide stromen kwamen sowieso tezamen in mijn handen. En de stromen door het midden kwamen tezamen in mijn boven borst en of in mijn hart, ik moet dat nog nader verifiëren.

Terwijl ik zo stond, ging ik spontaan experimenteren, door enerzijds met mijn armen vanuit de elle bogen achterwaarts op te heffen met de handenlangs mijn zijde houdend en dan voelde ik een andere dynamiek ontstaan, die mij noopte beide benen naast elkaar te plaatsen, zodat er meer een midden zuil ontstond, zie onderstaande tekening aan de linkse zijde.

Vervolgens liet ik mijn armen weer zijwaarts zakken, maar liet wel mijn beide benen en voeten naast elkaar staan. Ik merkte toen dat er een andere dynamiek ontstond. Aanvankelijk was ik nieuwsgierig verrast en besloot dus dat tig keer te herhalen, afwisselend mijn armen zoals beschreven op te heffen en weer zijwaarts te laten zakken.

Na een bepaalde tijd, heb het niet op de klok kunnen vastleggen, kon ik duidelijk een verschil bespeuren, die constant bleef, zodat ik kwam tot een onderscheiden dynamiek onderstaand in beeld te brengen. Aan de linkerzijde een bloeistand en aan de rechterzijde een groeistand, wat ik later kon intekenen als een bloeiblad en een groeiblad.

Bij de bloeistand ervoer ik duidelijk een stroom die van boven naar beneden en van binnen naar buiten liep. Neerwaarts stromend ervoer ik een zwaarder worden. De neerwaartse stroming vloeit zijwaarts parallel aan de hoofdstroom naar een eenpuntig midden, naar de aarde.

Bij de groeistand ervoer ik duidelijk een stroom die van onder naar boven en van buiten naar binnen liep. Opwaarts stromend ervoer ik een lichter worden alsof ik ging zweven. De opwaartse stroming vloeit zijwaarts instromend naar het hart van het blad en zo door naar boven, naar de hemel.

Op de tekening staat een fout, te gedachteloos opgeschreven in strijd met de pijltjes, daar had dus links moeten staan van binnen naar buiten en rechts van buiten naar binnen. Het groeiblad vertoont duidelijker een horizontaal liggend midden dan het bloeiblad, daar lijkt het midden veel meer op een doorgaande vertakkingsknoop.

Tot mijn verrassing, want ik lette tot nu toe slechts op de wijze van stromen in en door mijn lichaam heen, zag ik bij het intekenen van de stroomwijzen ineens 2 soorten bladwijzen ontstaan, hetgeen we al eerder in ons onderzoek hadden opgemerkt, namelijk de eenpuntige klimop bladen aan een bloeistand en de eveneens eenpuntige klimop bladen aan een groeistand, zij het dat de groeibladen heel duidelijk kunnen variëren qua aantal inloop punten en dus 3tallig en of 5tallig kunnen zijn, denkelijk al naar gelang de opwaartse dynamiek en de wijze van groeien in horizontale en of verticale richting, de twee hoofdrichtingen waarop je de klimop ziet voortgroeien, met als tussenvorm het klimop struikje wat ik boven in beeld tracht te brengen, middels de te volgen vertakkingen.

Duidelijk voelde ik de stroombanen vanuit de beide benen, de hoofdstroom en vanuit de zijwaarts gestrekte armen, die bij intekenen zeer wel leken op de zijnerven die op het groeiblad allemaal vanuit de hoofdnerf, naar de andere punten lopen. De hoofdnerf loopt zowel bij de bloeistand als bij de groeistand door het midden naar de punt van het blad.

De variatie aan een meertallig gepunt blad blijkt dus samen te hangen met de opwaarts in kaart gebrachte stroming van onder naar boven en van buiten naar binnen, vanuit de periferie inwaarts het blad instromend. Daarentegen zie je de zijnerven in de bloeistand veel meer parallel lopen aan de hoofdnerf en zeer wel ook langzamerhand naar de zijkant. Daarentegen gaan de zijnerven in de groeistand veel breder uitwaaieren en eindigen alle zijnerven in een punt van het blad. De zijnerven van de zijnerven, stromen naar elkaar toe en waaieren ook uit naar de bladrand. De groeistand lijkt meer geaderd te zijn en of te worden dan de bloeistand.

Sowieso is er een duidelijk en markant verschil waar te nemen tussen bloeistand en groeistand, de eerste lichter groen van kleur en de tweede donkerder groen van kleur. Dat blijft ook na het drogen zo. Maanden na het drogen blijft de aangeduide kleur schakering in takt. Daarbij is de bloeistand glimmender en de groeistand doffer van uiterlijk. Het bloeiblad blijft egaler en het groeiblad blijkt meer te krullen en te bollen tussen de zijnerven in. Het bloeiblad krult iets meer aan de rand van het bloeiblad dan het midden van het bloeiblad, daarentegen krult het groeiblad het meest vanuit het midden van het blad en iets minder aan de rand van het groeiblad.