De Aardappel

Vooraf

Fenomenologie leer je door te doen. Dat wil zeggen, dat je dan heel concreet aan de slag gaat met een plant waar je interesse in hebt of die je interesse heeft gewekt. Zo begon ik indertijd ergens in de beginjaren ’70 met de teelt van knoflook en gezien mijn onbekendheid met deze niet makkelijk te telen plant, werd het harde noodzaak om me met anderen te verdiepen in hoe die groeide en ook ‘bloeide. Dit onderzoek hebben we 28 jaar kunnen vervolgen en met name Tedje van Asseldonk heeft dat uiteindelijk vastgelegd.

Zo begon ik al doende de smaak te pakken te krijgen om met een andere plant aan de slag te gaan en dat werd dus de aardappel, die ik op talloze wijzen begon te vervolgen in haar groei gedragingen; die eerst rustig in kaart te brengen, door mijn waarnemingen vast te leggen en in mij op te nemen, zodat ik mij een beeld kon vormen hoe de plant onder verschillende condities zich gedroeg. Dat heb ik een aantal jaren achtereen vorm gegeven, totdat ik de behoefte speurde het samen te vatten in een verhaal, om het voor mij zelf ook terug te kunnen halen, dus bij deze, vele decennia na dato, plaats ik deze tekst hier in dit verband om een idee te geven wat het mij heeft gegeven.

Teruglezend zie ik nu meer verhaal en minder sec fenomenologische bevindingen, die in onderscheiden stappen dienen vorm te krijgen, zie daartoe het model van de fenomenologische cyclus. Deze te onderscheiden stappen kon ik later steeds beter vormgeven, met name toen ik mijn studenten daarin begon te begeleiden. Om anderen te kunnen begeleiden in dit proces dien je juist als leraar des te meer weer leerling te worden. Steeds weer opnieuw beginnend met het oefenen in een onbevangen waarneming. Door dit min of meer ambachtelijke leerproces kon ik langzamerhand van binnen uit vele decennia lang fenomenologie trainingen begeleiden, weken die mij met anderen altijd plezierden en ook verwonderden omtrent de werkelijke onvervreemdbare eigenheid van elke plant en of boom die we in groepsverband intensief mochten observeren. Bij deze met enige schroom alsnog het verhaal, kijk maar of het je al of niet inspireert…

De aardappel fenomenologisch bekeken.

Bij deze ons verhaal. Dit verhaal willen wij zoveel mogelijk vanuit de aardappel zelf vertellen. Het gaat hier niet zozeer om een causaal-analytische beschrijving van de aardappel. Hier wordt een poging ondernomen om via de Goetheaanse fenomenologische methode wat zicht te krijgen op enkel karakteristieke gebaren van de aardappel. Een gebaar, een geste , drukt vaak het karakteristieke uit van het levende wezen. Het eigene van elk levend wezen is wel dat het als het ware in zich het vermogen draagt, uit zich zelve te verschijnen. Het op zoek gaan naar het wezen van de aardappel veronderstelt dat je moeite doet om erachter te komen wie het is. Daarom vragen we aan de aardappel niet zozeer: aardappel, wat ben je? als wel: aardappel, wie ben je? Het beeld dat we ons van de aardappel vormen is een proces van jaren en is nooit af. Dit verhaal pretendeert dan ook geen exclusief rationeel kennen. Het suggereert altijd een bij benadering weten.

De wonderlijke geschiedenis van een nog wonderlijker knol.

Waar zou je beter kunnen beginnen dan bij de knol zelf. Het begint al best raadselachtig, want als je de knol zo voor je neemt, dan is het eerste wat zich aan je opdringt: met welk deel van de plant hebben we het hier eigenlijk te doen? Als we de aardappel zorgvuldig bekijken en betasten, dan zien we dat er heel duidelijk een ‘voor- en achterkant’ aan zit. Achter noemen we dat deel, waar, aan een soort naveltje nog een stukje verdroogde stengel zit. Blijkbaar hebben we hier met een ondergrondse stengel te maken. Voor noemen we dat deel, waar we de meeste ‘ogen’ kunnen ontdekken.

Blijkbaar is deze opbouw niet willekeurig. We hebben hier met een stengel te doen, die in zijn groei teruggehouden is, en zo als het ware een reservoir heeft gevormd van zonne-energie. Simpel: de aardappel is een verdikte ondergrondse stengel. Een verdikte stengel die onder de grond zit, afgeschermd van het licht. In het donker kan er geen fotosynthetische activiteit plaatsvinden. De stengel blijft dan bleek. Wanneer deze verdikte stengel aan de oppervlakte komt, wordt hij weldra zo groen als gras. Dat blijkt vooral als je de aardappelplant niet voldoende aangeaard hebt en als je de aardappels na het rooien op het land laat liggen. Een gras-groene aardappel neemt weer deel aan het licht-proces. Het groen verschijnt naarmate de chlorofylkorrels zich vormen. Het gekke is dat je zo een grasgroene aardappel maar heel moeilijk kunt bewaren; hij gaat rotten.

De aardappelplant groeit in twee ruimten, die van het licht en die van het donker. In het licht ontplooit zich de hele levenscyclus van de plant, van wortelvorming, bladontwikkeling, bloei, zaadvorming tot het afstervingsproces toe. In het donker wordt een plant gevormd die niet blootstaat aan deze levenscyclus. Maar deze onderaardse plant, die niet aan het levensproces deelneemt, bewaart juist bij uitstek het vermogen verder te groeien en te leven. Deze onderaardse plant is ook heel bijzonder opgebouwd. Ze bestaat uit een bepaalde hoeveelheid bleke knollen. Elke knol vormt de basis voor een nieuwe plant. Tijdens de levenscyclus van de bovengrondse groene plant wordt er een soort tegen-plant gevormd. Een onderaardse tegenhanger die zich in het donker terugtrekt in een bolle knol. Een knol vormt een binnen- en een buitenruimte. In de vorming van de verschillende knollen, trekt de plant zich terug uit de levenscyclus. Wanneer deze knolvorming heeft plaatsgevonden zien we de bovengrondse plant ook afsterven. Dit afstervingsproces vindt ook in de stengel-knol plaats. Het leven moet zich terugtrekken uit de buitenste schorslaag. Door verdroging en verdikking wordt het binnenste afgeschermd van het licht. De aardappelplant is dan volledig naar binnen gekeerd en wacht daar in de winternacht op de komende zomerdag. En deze naar binnen gekeerde planten ontstaan in het donker, in de koude, van het zonlicht afgeschermde aarde en drukken een bepaalde kwaliteit uit, die we steeds beter op het spoor willen komen.

De aardappelplant neemt een bijzondere plaatst in, in de verhouding tussen licht en donker. Om deze activiteit beter te kunnen volgen, gaan we de aardappel op de aarde leggen (niet erin) om het proces des te scherper te kunnen waarnemen. Wanneer we de aardappel zijn gang laten gaan, dan ontwikkelt hij al naar gelang de warmte zijn eerste activiteiten. En die bestaan hierin, dat al weldra in de verschillende ogen van de aardappel zich kleine witte spruitjes beginnen te ontwikkelen. Afhankelijk van het aantal ogen, drie, vier of vijf kleine spruitjes. Deze spruitontwikkeling is zeer gevoelig voor licht en temperatuur. Als de aardappel in het licht staat ontwikkelt hij zijn eerste spruitjes van het licht af, in het donkere gedeelte. Ligt de aardappel in het donker dan ontspruiten er over de vooraardappel enkele ogen. Hoe warmer, maar ook hoe donkerder, des te sneller schiet de spruit witachtig uit tot een broze lange stengel met rudimentaire blaadjes, verlangend naar het licht. Bleek, waterachtig, broos is deze stengel en hij knakt heel gemakkelijk af.

In het volle daglicht en naarmate het kouder is, vormen er zich kleine en gedrongen spruiten. Licht en koude vertragen de spruitontwikkeling enorm, met het positieve gevolg, dat ze klein en sterk zijn. Dit terughouden van de spruitontwikkeling beïnvloedt de latere plantontwikkeling zeer gunstig, zodat we een sterke aardappelplant mogen verwachten. Deze kleine, gedrongen spruit ontwikkelt langzaam maar zeker alles wat hij straks nodig heeft: structuur en vorm. Aan de kleine gedrongen spruit verschijnen de toekomstige bladeren, wortels en stolonen (de ondergrondse stengel). En alles ziet er heel resoluut uit, krachtig, niet aarzelend, klaar voor de sprong voorwaarts, als het ware met ingehouden adem. Ja, naarmate de spruit langer en langer moet wachten, wordt de stengel van bleek, gelig, rose, rood, purper overgaand naar donkerblauw grenzend aan het groen van de spruit. Daarop zijn dan de witte wortelpuntjes heel goed te zien. Die blijven ook wit. De stolonen worden ongeduldig, langer en langer en verkleuren in hetzelfde kleurengamma als de hoofdstengel die de plant gaat vormen.

Als de aarde warm en vochtig wordt, zie je de wortels naar beneden groeien, de aarde tegemoet, de aarde in, alwaar ze ras een ongelooflijk wijdvertakt wortelsysteem ontwikkelen en dan verlengt de spruit zich en worden de eerste groene blaadjes gevormd. Als het plantje zo een tien centimeter is, groeien de stolonen krachtig uit en schieten de ruimte in. Dan zie je ze zoeken naar de aarde en omdat ze op een te kleine pot met aarde gelegd zijn, moeten ze terug. Na enige tijd lukt het hen en groeien ze de aarde in. Dit zoeken kan heel gemakkelijk gevolgd worden en roept heel duidelijk een reactie op bij de waarnemer. Je krijgt echt het gevoel dat er iemand heel eigenzinnig aan het zoeken is. De stolonen, voorzien van heel kleine groene blaadjes, zwenken in het rond en van dag tot dag zie je het verschil in stand ten opzichte van de aarde.

Wanneer de stengelknol zich eenmaal flink geworteld heeft en, beantwoordend aan een toenemende warmte, uitgroeit, geeft hij als plant zich over aan een weelderige bladontwikkeling. Het is bekend, dat het aardappelloof naargelang de soort, ook vrij fors kan uitgroeien. Vroege aardappelen hebben over het algemeen minder loof dan de late aardappelen. Deze loofgroei is afhankelijk van ras, daglengte, temperatuur e.d. Een te welige loofontwikkeling kan ook het gevolg zijn van een te rijke stikstofbemesting. De bovengrondse plant leeft zich dan helemaal uit. Ondergronds wordt deze ontwikkeling niet gevolgd en je ziet dan ook dat er kwalitatief en kwantitatief minder knollen gevormd worden. Een aardappelplant is als forse groeier gemakkelijk te verleiden door een hogere stikstofbemesting. Ze schiet dan door in haar vegetatieve groei ten koste van de ondergrondse plant. Het waarom hiervan komt duidelijk als vraag naar boven, maar we laten deze vraag voorlopig rusten.

Wanneer we de bovengrondse plant zorgvuldig bekijken dan zien we dat zij forse, kantige, vertakte en rijk bebladerde stengels heeft. De bladeren zijn oneven gevind met afwisselend kleine en grote blaadjes, die naar gelang van de rassen verschillend zijn in afmeting, kleur en aantal. Het is een goede oefening om de opbouw van de stengels zorgvuldig te observeren. Je ziet dan een heel typisch vertakkingsprincipe met zijn eigen vergroeiingen en verspringingen. Dit vertakkingsprincipe vind je terug bij de familiegenoten van de aardappel, in deze binnen de familie van de Nachtschadigen bijvoorbeeld de doornappel en de wolfskers.

De bloemen van de aardappelplant zijn wit, roodachtig of violet van kleur. De bloem is vijftallig. De bloemen staan in bijschermen en zij hebben een vergroeidbladige kelk en een min of meer stervormige kroon, vijf meeldraden en één stijl van stempels. Uit de bloem komt een groene besvrucht te voorschijn die twee hokjes heeft, waarin een aantal plat ovale zaden te vinden zijn. De besvrucht lijkt verrassend veel op een kleine groen tomaat.

Elke keer wanneer je de plant bekijkt, word je getroffen door die bijzondere groene kleur. Het heldere groen van de aanvang maakt al gauw plaats voor een steeds donkerder wordend groen, waarin iets van het donkerblauw verschijnt. Deze typische kleur heeft voor ons gevoel iets duisters, iets geheimzinnigs. Vaak ook iets dreigends. Het zijn maar een paar woorden om bij benadering aan te geven wat wij voelen bij deze verschijningsvorm en kleur. Een ietwat gesloten plant die door haar kleur anderen op afstand wil houden. Ook de geur van het blad is niet bepaald aantrekkelijk. Je ziet dan ook nauwelijks vlinder- en/of bijenbezoek. Voor zover ons bekend is, kennen wij ook geen dieren die graag aan het loof van de aardappel knabbelen. Dat houdt geen direct verband met de giftigheid van de aardappelplant.

Alle groene delen, de bessen en de spruiten bevatten een giftig alkaloïde, solanine, dat in geringe mate ook in de knollen aanwezig is. Deze giftigheid van de aardappel is niet zonder betekenis. Op de één of andere manier heeft de aardappel als plant dat gif nodig. Niet zozeer om zich te beschermen tegen veelvraat, maar veel meer tegen de krachten in hemzelf. De vegetatieve woekerende krachten moeten blijkbaar in toom gehouden worden. Dat die vegetatieve krachten er zijn, blijkt keer op keer niet alleen in de wijze waarop de aardappelplant groeit, maar nog veel meer in de wijze waarop de aardappel zich vegetatief vermeerdert langs de weg van zijn onderaardse stengels. De aardappelplant leeft zich juist niet uit in een uitbundige bloeiwijze en vruchtvorming. Daar ligt de kracht ook niet. Haar kracht ligt in het feit dat zij het vermogen heeft zich vegetatief te vermeerderen. Telkens trekt de zomerse plant zich terug in de winterknol, om het daarop volgende jaar weer door te groeien. Het is heel duidelijk een niet opnieuw groeien. Dat blijkt vooral hieruit dat de aardappel al zijn eigenschappen behorend tot zijn ras kan blijven vasthouden. Voortplanting via het zaad laat juist zien dat uit hetzelfde zaad verschillende rassen kunnen ontstaan. In en door de winterknol heeft de aardappel het vermogen zichzelf te blijven. En dat zichzelf blijven, ogenschijnlijk onaangedaan zijn, treft ons. Het is een plant die zich naar binnen keert, ja zelfs, meer dan andere planten, een midden heeft, zich zelf is. Zichzelf zijn is een eigenschap die toch meer thuishoort in de hogere rijken van de natuur. Dat klopt en toch heeft de aardappel daar iets van.

En dan komen we terug op zijn giftigheid. Als we het gif nader bekijken dan wordt het Solanine gerekend tot de alkaloïden, letterlijk: op alkali gelijkend. Daar zit het Griekse woord ‘eidos’ in en dat betekent: beeld. Alkaloïden zijn organische, stikstof bevattende verbindingen. Het alkali-achtige wijst op het basische er zijn echter ook niet-basische alkaloïden). Het typische van een alkaloïde is de sterke fysiologische werking op het menselijk of dierlijk organisme, als ze ingenomen of ingespoten wordt. Sommige alkaloïden behoren dan ook tot de sterkste bekende vergiften. Nu bestaan er vele soorten alkaloïden; men heeft ze dan ook in groepen verdeeld, afgaand op hun chemische structuur en de biogenetische relaties. De vorming van de alkaloïden in de plant (de zgn. biogenese) is goed onderzocht. Men heeft kunnen vaststellen dat vele alkaloïden uit aminozuren ontstaan. (Vooral dit aspect moeten we voor het vervolg goed vasthouden). Daarentegen weet men weinig over de betekenis van de alkaloïden voor de plant. Aangenomen wordt dat het nevenproducten zijn van de stofwisseling van de betreffende plant. In de stofwisseling spelen ze een rol. Welke rol? Heel voorzichtig, maar beeldend gedacht: de aardappelplant werkt haar overtollige aminozuren weg uit de stofwisseling door het produceren van Solanine. Daarmee verschuif je het probleem van de aminozuren. Aminozuren zijn de bouwstoffen voor het eiwit en het eiwit is een van de bouwstenen voor het dierlijke en menselijke leven. Zonder verder te kunnen ingaan op de betekenis van dit eiwit, kunnen we toch vaststellen dat het plantwezen weliswaar eiwitverbindingen kan vormen, maar dat dat niet het wezenlijke is van het plant-zijn. Pas het dier is in staat uit de plant overvloedig dierlijke eiwitten te vormen. We kunnen stellen dat het eiwit de drager is van het leven dat bewustzijn en zelfbewustzijn ontwikkelt. Met het eiwit vormt het dierlijke en menselijke leven een binnenruimte; kan het op zichzelf zijn, krijgt het ziele-kwaliteit, kan het als hogere levensvorm zich vrij bewegen. De plant daarentegen heeft geen binnenruimte en is voor haar bestaan directer afhankelijk van aarde en kosmos.

Terug naar de verschijningsvorm van de aardappel, daarin trof ons zijn gesloten, op zichzelf zijn. De zomerplant leeft zichzelf uit naar binnen toe, alwaar zij haar tegenbeeld vormt: de aardappelknol. De aardappelplant heeft in haar verschijningsvormen iets dierlijks en dat dankt zijn aan haar aminozuren, aan haar eigen eiwitvormen. De aardappel heeft iets eigenzinnigs, wat vooral tot uiting komt in het sterke vermogen zichzelf te behouden als individualiteit. Ja, het is de individuele plant die telkens weer, door al haar stengelknollen heen, verder groeit, als het ware zich geografisch uitbreidt in de ruimte, hectares bedekkend, en zich in de tijd tracht te handhaven en zo oud, ja zelfs zeer oud, kan worden voor een zogenaamd eenjarig gewas. Deze vegetatieve levenskracht wordt door de aardappel niet naar buiten toe uitgeleefd, waartoe hij zich door een extra stikstof gift best wil laten verleiden, maar wordt naar binnen toe samengebald in de ondergrondse plant: de stengelknol.

Deze knollen worden als opzwellingen gevormd aan het einde van de onderaardse stengels of stolonen. Het binnenste van de knol is te verdelen in schors en merg, gescheiden door een vaatbundelring, die bij een doorsnede goed te zien valt. Zowel het zetmeelgehalte als het eiwitgehalte nemen toe van binnen naar buiten. Vlak onder de schors bevindt zich alle rijkdom aan vitaminen en sporenelementen. In deze rijke laag zitten her en der ook de ogen, die in het voorjaar uitlopen. De spruiten onttrekken voor hun ontwikkeling alle voedsel uit de knol. Hoe rimpelig de pootaardappel ook is, zodra de spruit zich gaat ontwikkelen en zijn wortels de aarde indrijft, wordt de pootaardappel weer zo hard als een pas geoogst exemplaar. Blijkbaar wordt het door de spruit erin opgenomen vocht aangewend om met de weer eruit gaande sapstroom alles te gebruiken wat de spruit voor zijn ontwikkeling nodig heeft. Wanneer de plant afgestorven is, vind je bij het rooien nagenoeg altijd de oude potaardappel terug. Van buiten is hij, hoewel wat bruin en droog, nog intact, van binnen is hij echter geheel uitgehold. Een leeg reservoir waaruit als het ware alle vastgelegde en samengebundelde zonne-energie verdwenen is. Niet zomaar verdwenen, zij is naar buiten gestroomd in de vorm van een plant die de zomerdag tegemoet gaat, om opnieuw zonne-reservoirtjes te vormen. Het beeld geeft heel duidelijk een heen en weer gaande stroming te zien, die samenhangt met het jaarritme. In de winternacht een naar buiten toe, de kosmos tegemoet stromende kracht, en in de zomerdag een naar binnen toe, de aarde tegemoet stromende kracht. De materiële verschijningsvorm uit zich ’s zomers in een volgroeide plant en ’s winters in een gemakkelijk ondergronds te bewaren volgroeide stengelknol. Dit bewaren alleen al is een apart hoofdstuk.

In het najaar worden de aardappels ingekuild. Zo slaperig als ze zijn, zo wakker worden ze wanneer de dagen weer gaan lengen. De spruiten ontwikkelen zich sneller dan de consument zou wensen. Vandaar dat ze tegenwoordig met een chemisch anti-spruit middel behandeld worden. Wie dat niet wil, moet de aardappels licht en koel bewaren, aangevuld met wat bewaaraardappels, die een bepaald gas uitscheiden dat de spruitontwikkeling enigszins kan afremmen. In het voorjaar neemt de kwaliteit van de aardappel snel af en wanneer de vastentijd aanbreekt en de zon het lentepunt gepasseerd is, wordt het raadzaam de aardappel van het menu te schrappen. We zijn dan alleszins dankbaar dat hij ons door de winter met zijn koude heeft heen geholpen. Wanneer je in dit jaarritme meegaat voel je ook in de herfst de zin voor stamppot in al zijn variaties ontstaan. Een zin die in het voorjaar langzamerhand kan omslaan in ferme tegenzin. Dan trekken de frisse jonge lentegroenten, rijk aan vitaminen en mineralen. Geen wonder dat hij in onze gematigde klimaatzones volksvoedsel is geworden. Een gemakkelijk te telen en weinig eisende plant, die zoveel te bieden heeft. Economisch rendabel, maar ook economisch uitgebuit. Hier wordt een probleem zichtbaar, dat we nog maar amper kunnen bevatten, de rol van de aardappel in de geschiedenis van de mensheid. Vooraf willen we nadrukkelijk de aardappel als materiële voedselleverancier alle eer laten toekomen die hem toekomt. Dankzij de aardappel zijn miljoenen mensen op het westelijk halfrond zonder honger de eerste industriële revoluties doorgekomen, gewoon omdat er maar weinig gewassen zijn met zo een hoge opbrengst per hectare. Om dat veel meer inhoud te geven, moeten we terug de geschiedenis in om daarna te kunnen schetsen, wie de aardappel wezenlijk is en wat de aardappel als voedsel wezenlijk voor de mens betekend heeft.

Een speurtocht naar de afkomst van de aardappel voert ons terug naar de oertijd. De mens van toen leefde van de jacht en wat hij aan eetbare gewassen aantrof. Zo verzamelden Indianen in het Andesgebergte wilde aardappelen. Gemakkelijk was dat niet. De vaak kleine knollen zaten in geringe aantallen aan meestal zeer lange ondergrondse uitlopers. Bovendien waren de meeste knollen erg giftig. Deze wilde aardappel was nog niet bepaald geschikt voor de akkerbouw. Er ontstond echter op een gegeven moment een mutant waarin de uitlopers niet zo lang waren, zodat de knollen dichter bij elkaar zaten. Bij die mutant verdween bovendien een groot deel van het gif uit de knol. Met deze aardappel is de Andes-Indiaan op een gegeven moment gaan poten: het begin van de aardappelteelt, op de hoogvlakten van het Andesgebergte in Peru en Bolivia. Waarschijnlijk al voor 200 na Chr. zou daar een uitgebreide cultuur van aardappelsoorten geweest zijn, die zich van daaruit verder over Zuid-Amerika verspreid zou hebben. Op de hoogvlakten van de Andes vind je een enorme variatie in aardappelen: kleine en grote knollen in de meest gekke kleuren en vormen, die variëren van geel via paars tot bijna blauwachtig zwart, en verschillen in bloemigheid, smaak en stevigheid. Sommige planten op de Andes –akker zijn goed bestemd tegen de kou, andere weer tegen droogte of schimmelziekten. Zo kunnen op één akker tientallen rassen voorkomen, anders dan in onze monoculturen. Door niet voor één ras met een hoge opbrengst te kiezen, spreidt de Andes boer zijn risico. Komt er een periode van strenge kou dan overleven de vorstbestendige planten het wel. Tast een schimmel de aanplant aan dan kan een deel van zijn planten er tegen. Zo heeft hij altijd opbrengst. Deze situatie is tot op de dag van vandaag behouden gebleven. Ze vormt een schatkamer aan genetisch materiaal om de West-Europese aardappel nieuwe levenskracht te schenken.

Met de veroveringen van de Spanjaarden in Zuid-Amerika tijdens de 16e eeuw brak een nieuwe geschiedenis aan. Onopvallend kwam de aardappel via Spanje in de botanische tuinen van Oostenrijk, Duitsland, Nederland etc. Met name het geslacht Solanum Tuberosum zal in de loop der eeuwen zich ontpoppen als de voedselverschaffer voor de westelijke wereld. In het begin ging het allemaal nog niet zo vlot. In het Europa van de 16e eeuw was men niet gewend in plaats van het bladmoes de ondergrondse knollen te eten. Men at aanvankelijk loof, bloesem en bessen, wat de aardappelplant niet populairder zal hebben gemaakt. De toen heersende vorstenhuizen hebben de opkomst van de aardappel bevorderd. Maar voor de teelt een succes kon worden, moest het lot weer in handen gegeven worden van een mutant. De aardappel is afkomstig uit een gebied in de Andes met korte dagen en lange nachten. Het aardappelmengsel dat in 1570 door Sir Walter Raleigh in Spanje gelost werd, bestond uit korte-dag-planten. Ze vormen alleen knollen en bloemen als de dagen kort zijn en dat zijn ze in Europa niet. Dus was de opbrengst in het begin heel klein. Toen na een ‘onbewuste selectie’, de lange-dag-planten verschenen, kon de productie pas goed op gang komen. Al met al zijn de huidige aardappelsoorten voortgekomen uit maar enkele soorten. Ondanks alle veredelingspogingen met betrekking tot kwaliteit en kwantiteit verkeren de huidige West-Europese soorten in de onaangename situatie dat ze alleen door het toepassen van insecticiden, herbiciden, fungiciden etc. in staat worden gesteld verder te groeien. De noodzaak om deze plant overmatig te moeten beschermen met milieu- en levensonvriendelijke middelen roept de gedachte op in hoeverre de komst van de aardappel na een zekere tijdsspanne, waarin hij van wezenlijke betekenis is geweest voor de Westerse beschaving, niet gevolgd kan worden door een zeker afscheid. Anders gesteld. is het nog wel zo raadzaam voor de mensen om deze verziekte aardappels te eten?

Dat er iets aan de hand is lijkt ons evident. Er is op het ogenblik geen gewas wat in de natuur meer opruimers oproept dan de aardappel. Het aantal parasieten is legio: aaltjes, de coloradokever, de ritnaalden, het rozekevertje, de gamma-uil, de aardappelstempelboorder, de aardrupsen, wantsen en bladluizen. Evenzeer zijn er talloze schimmel- en bacterieziekten: de beruchte aardappelziekte phytophtora infestans, die in twee achtereenvolgende jaren (1846-1847) een miljoen Ieren het leven heeft gekost. Verder heb je wratziekten, schurften etc. Ook de virusziekten, die voornamelijk door bladluizen worden overgebracht zijn niet te onderschatten. Het aantal virussen dat bij aardappelen kan voorkomen is vrij groot. Vanwaar al die opruimers? Wat is hun primaire taak? Het opruimen van planten, die geen zinvolle betekenis meer hebben voor de grond? Voor de mens? Alleen datgene wat zwak is, wat geen wezenlijke betekenis meer heeft voor het leven wordt opgeruimd. Zou een oeroude levenswet de aardappel nu treffen? Wat voor drama schuilt er dan achter de geschiedenis van de aardappel? Met dit gegeven voor ogen moeten we opnieuw de vraag stellen: Aardappel wie ben je?

De aardappel hoort thuis in een kleurrijke familie. De familie van de nachtschadigen ofwel in het latijn Solanaceae. In beide namen komt een reeds bepaalde polariteit aan het licht. Nacht wijst op het donkere, het duistere, sol wijst op zon, de lichtzijde. De polariteit tussen licht en donker karakteriseert deze familie blijkbaar op een bijzondere wijze. In het groeiverloop van de aardappel hebben we dat reeds enigszins beschreven. Op een andere wijze komt dat tot uiting wanneer we gaan kijken naar de tegenstelling binnen deze familie zelf. Aan de ene kant treffen wij er zeer gevaarlijke giftige planten aan zoals de Wolfskers (Atropa Belladona), het Bilsenkruid (Hyoscynamus niger), de Doornappel (Datura Stramonium) en de Alruin-wortel (Mandragora). Aan de andere kant treffen wij er ook belangrijke planten, die de mens voedsel verschaffen zoals: de aardappel, de tomaat, de paprika en de aubergine. Een tegenwoordig belangrijke genotsverschaffer is de tabaksplant, eveneens een nachtschadige. Naast de bekende sierplant als de Petunia en het lampionnetje, treffen wij er ook de bekende onkruiden zoals de zwarte nachtschade en het bitterzoet. Zo op het eerste gezicht is het een allegaartje. En je kunt heel duidelijk alle familieleden niet zomaar op een hoopje gooien. Daarvoor zijn ze bijna allemaal in hun individuele verschijningsvorm te karakteristiek: ze bezitten een heel bijzondere individualiteit.

Wanneer je ze echter afzonderlijk blijft bekijken, dan valt langzamerhand toch heel sterk op dat ze over het algemeen overeenkomen in een bepaalde eigenschap. Bijna allemaal beschikken ze over enorme vegetatief woekerende krachten. In de aardappel, als belangrijkste voedselbron, hebben we dat reeds aangetroffen in zijn onderaardse stengeluitlopers. Op een heel andere wijze treffen we deze vegetatief woekerende krachten bij de tomaat aan. In het licht van de zon kan deze plant mateloos groeien. De hoofdstengel alleen al kan zo een 4 of 5 meter worden. Deze lengte valt echter in het niet als je ziet hoe uit elke bladoksel met enorme kracht een nieuwe stengel kan voortspruiten. Om mooie grote vruchten te krijgen, gaat de teler deze spruiten dieven. Daarmee komen de vegetatieve krachten ten goede aan de vruchten. Nog sprekender is de woekerende vegetatieve kracht in de bloeiwijze en vruchtvorming. Normaal wordt het groeiproces afgerond in de vrucht- c.q. zaadvorming. Bij de tomaat zien we echter dat de bloeiwijze, die reeds vruchten draagt, aan de top weer door gaat groeien. Deze bijna niet in te tomen groeikracht, voor menige volkstuinder vaak een ware ramp, kan nog enorm beïnvloed worden door de bemesting. Gulzig grijpt de tomaatplant de meststoffen op om ze meteen om te zetten in vegetatieve groei. Ze doen het uitstekend op onverteerde compost van planten en dieren. Heel bekend is dat ze graag groeit op compost van tomatenplanten. Je hebt hier als het ware te maken met een plant die zichzelf graag lust, anders gezegd: stoffen en krachten binnen de eigen groeicyclus wil vasthouden.

Deze enorme groeikracht, het sterk op zichzelf naar binnen gekeerde, de enorme productiviteit zijn kenmerken die we ook bij de andere familieleden aantreffen. Ook de tabak groeit graag steeds weer op dezelfde grond en in zijn eigen compost. Als éénjarige plant kenmerkt de tabaksplant, voortkomend uit een onooglijk zaadje, zich in een geweldige groeier, terwijl zij toch geen reservewortelstok ter beschikking heeft. Dit geldt ook voor de Doornappel die in één jaar tot een enorme struik kan uitgroeien van ± 1½ meter. Een ander groeifenomeen zien we bij de wolfskers, waar de groene kelk van het bruinrode bloeiklokje, nadat het kroontje eraf gevallen is, opnieuw begint te groeien. Hij vergroot zich dermate dat de blauwzwarte bes als het ware daardoor in een kraag van loof zit. Het betreft hier het loofblad binnen bloembereik, niet het vruchtblad, dat zich eigenzinnig verder ontwikkelt ondanks de intredende volgroeiing en afsterving. Het lampionnetje drijft de later plaatsvindende kelkontwikkeling tot in het extreme. De kleine bloeikelk wordt als het ware opgeblazen tot een oranje lampionnetje, het licht in zich dragend. De door vijf punten omrande opening aan de spits van het lampionnetje komt overeen met de oorspronkelijke grootte van de kelk. Gedroogd zijn ze lang te bewaren en in de winter zijn het feestelijke zonnetekens.

Met deze kleine uitweiding, wordt het beeld van de aardappel wat vaster omlijnd. We hebben te maken met een groeier! Met een plant die over vegetatieve krachten beschikt. Doorgaande op deze groeikrachten konden wij tevens constateren dat daarmee het eigene, het individuele van deze plant sterker naar voren is gekomen, vooral bij de tomaat. Dat op zichzelf naar binnen gekeerde, dat ‘ik-gerichte’ vinden wij heel sprekend in de werking van de tabak op de mens. Wie roken wil, wil feitelijk zich terugtrekken op zichzelf, hetzij in een vergadering voor aanvallen of in een bespreking waarin men liefst geheim wil houden wat men denkt, of ook als men door iets uiterlijks geschokt wordt. De roker probeert zich in rookwolken te hullen, om zich van zijn omgeving af te zonderen, zich te beschermen en zich over te geven aan eigen gedachten en interesses. Heel bekend is het opsteken van een sigaret wanneer men iets op papier wil krijgen, om je beter te concentreren zegt men dan wel. Het roken stimuleert de eigen gedachtegang. Tabak kan ook kalmerend werken in een opgewonden toestand. De gemoedsbeweging wordt minder zichtbaar, men hervindt sneller zijn zelfbeheersing. Het emotionele wordt teruggedrongen (Vergelijk het roken van de vredespijn). Teveel roken brengt het gevaar met zich mee dat het invoelingsvermogen voor de omgeving afneemt. Ik-vorming en rookgedrag typeren een ik-sistische maatschappij heel bijzonder. Niet alleen kan het roken vervangend gaan werken voor de ontwikkeling van een sterke individualiteit met als gevolg een ik-zwakte, maar in de discussie roken/ niet roken merkt de roker bijvoorbeeld niet meer op hoe hij voor de ander op een beslissende wijze de lucht vervuilt.

Rondscharrelend in het plantenleven van de familieleden van de aardappel beginnen bepaalde karaktertrekken herkenbaarder te worden, met name naar de aardappel toe. Op zo een wijze krijgen we toch ietwat meer zicht op het wezen van de aardappel. Nu we beland zijn bij dat ik-gerichte is het misschien interessant om eens terug te keren naar een andere karakteristiek: en wel de enorme giftigheid. Deze giftigheid berust op de werking van de alkaloïden, die heel sterk kunnen ingrijpen in de mens. Het is dan ook geen wonder dat we onder deze giftige exemplaren bijzonder belangrijke geneeskrachtige planten aantreffen. Reeds ver in het verleden en nu nog wordt er therapeutisch mee gewerkt. De geneeskracht schuilt dan niet in een overdosis aan giftige stoffen. Integendeel, men werkt bijvoorbeeld in de homeopathie met gepotentieerde verdunningen. Zonder hier diep op in te kunnen gaan, kunnen we wel zeggen dat bij dit proces die bewuste planten krachten vrijkomen, die zo treffend in de mens die krachten kunnen wakker schudden die nodig zijn voor de genezing. Deze planten bevatten krachten die heel duidelijk op de mens kunnen inwerken. En hoe staat het met de zogenaamde niet-giftige familieleden die door de mens geconsumeerd kunnen worden? Is daar iets meer over te zeggen?

Om dat te kunnen illustreren is het misschien leuk om eens een kijkje te gaan nemen in bepaalde voedingsgewoonten uit het verleden. De mens van toen was zich zeker nog bewust van een bepaalde inwerking van de plant op zichzelf. Bedoeld wordt hier niet het feit dat een mens om te leven koolhydraten, vetten, eiwitten en vitaminen nodig heeft. Dat is zeker waar, maar dat betreft vooral de materiële substanties. Men had toen ook oog voor de niet-materiële substanties in de plant. In het Oud-Duits komt nog het woord Gärluder voor. Gären betekent gisten. Een Gärluder is iemand die wartaal spreekt. En warhoofdig wordt iemand als het hem in de buik aan het gisten is. Die ervaring kennen we zeker bij het gebruik van bijvoorbeeld peulvruchten. Een stevige erwtensoep veroorzaakt nogal wat gisting, zeker als je er alcohol bij nuttigt (het waarom moeten we hier achterwege laten). Het gisten duidt er in feite op dat je nogal wat moeite moet doen om te verteren en wat niet verteert gaat gisten. Het gisten geeft aan dat het lichaam onvoldoende de levenskrachten van het genuttigde kan omzetten in eigen levenskrachten. Je raakt dan van slag en dat werkt door in het hoofd, je wordt warhoofdig. Welnu, zo een klein voorbeeldje maakt duidelijk dat de mens van toen rekening hield met die niet-materiële krachten in zijn voedsel. Dat bewustzijn, die intuïtie, zette ertoe het voedsel ook zo samen te stellen, dat er van een zekere harmonie sprake was, juist met betrekking tot die niet-materiële substantiële levenskrachten in de plant. Een schitterend voorbeeld vinden wij in het eten van ‘Hete Bliksem” (in het Duits ‘Goldene Himmel).Ieder kent het wel: een gerecht van aardappelen en appelen. Een bijzondere combinatie waarin blijkbaar beider eenzijdigheid als het ware gecorrigeerd kon worden. Nu, wat moest er gecorrigeerd worden? Zowel in de aardappel als in de appel zijn krachten werkzaam die elkaar kunnen aanvullen. Om dat te begrijpen heb je meer nodig dan het gegeven dat ze uit bepaalde materiële componenten bestaan. Hier wordt gewezen op de substantiële levenskrachten van de plant. Voor ons is dat nu heel moeilijk te begrijpen. Maar de Chinezen hadden daarvoor reeds twee begrippen, namelijk yin en yang. En daarmee doelde men op een energetische polariteit in alles wat leeft. De acupunctuur als geneeswijze werkt met die polaire krachten. Ook in de voeding zorgde men dat die krachten in harmonie waren. Met andere woorden, men vermeed teveel yin en yang te eten. Wanneer wij nu naar de aardappel kijken, dan duidde men de aardappel als yin aan (zo ook de tomaat, paprika en aubergine) en de appel als yang. Hete bliksem gaf blijkbaar een harmonie van yin en yang. Nu moet men duidelijk voor ogen houden dat yin en yang relatieve begrippen zijn. Iets is niet yin of yang op zich. Yin en yang is iets met betrekking tot iets anders.

Deze kleine uitweiding geeft aan dat een plant, en dus in dit geval de aardappel, niet uitputtend gekarakteriseerd is als we hem analyseren op zijn fysisch-chemische componenten. Er is iets meer! En dat meer duidt op het wezen van de aardappel, dat we op het spoor willen komen. En het wezenlijke van de aardappel heeft te maken met de werking van de niet- materiële levenskrachten. In de oude geneeskunde en voedingsleer had men oog voor dat wezenlijke. Een goede arts zag wat wezenlijk voor de zieke was, dat wil zeggen wat hij aan wezens had in te nemen (therapeutisch en dieetkundig) om te kunnen genezen, om te helen. Helen duidt op heel worden, op weer gecompleteerd worden. Waarmee? Met die wezens uit de andere natuurrijken. Zo zag men in de natuurgeneeskunde heel duidelijk dat het wezenlijke van de plant aanvullend kon werken op die verschillende wezensdelen van de mens. Men onderscheidde in de plant het wortelgebied, het bladgebied en het bloem-vrucht-gebied. In de mens werkte dat respectievelijk aanvullend op het hoofdgebied, op het middengebied (ademhaling, hart en bloedsomloop) en op het buik- of stofwisselingsgebied. De aardappel, hoewel geen wortelstok maar een ondergrondse stengel, oefende zijn invloed vooral uit op het hoofdgebied. Met name de smaakzintuigen kunnen er door beïnvloed worden., getuige de volksstammen die het frietje niet meer kunnen laten staan. In die zin is de aardappel nog heel populair. Op zich is daar niets tegen, mits het gebruik ervan niet leidt tot eenzijdige voedingsgewoonten. Waar het dan toe kan leiden werd reeds treffend door van Gogh vastgelegd in zijn ‘aardappeleters’. Wanneer je dat schilderij eens goed bekijkt op de haast uitdrukkingsloze gezichten van die arme Brabanders die niets anders te eten hadden dan gekookte aardappelen gedompeld in vet, dan wordt je getroffen door die glazige blikken. Een zekere versuffing spreekt eruit. Een ‘domme blik’. Er spreekt in ieder geval geen alertheid, geen heldere blik uit die gezichten. Is er dan verband tussen het eten van aardappels en dat ‘domme uiterlijk’? Er wordt in oude voedingsleren niet voor niets gewezen op het gevaar van éénzijdig eten (hier wordt dus niet zozeer gedoeld op de materiële, maar op de substantïele levenskrachten van de plant). Hete bliksem, gebakken aardappelen met uitjes, ook al zo een treffende ‘ouderwetse’ combinatie. Was men zich bewust van een zelfs gevaarlijke eenzijdigheid met betrekking tot die aardappel? Waarom verzette het volksgevoel zich zo tegen de toenmalige invoering van de aardappel? Waren het niet de vorsten-hoven die de aardappel propagandeerden?

Is er een verband tussen ons vermogen om verstandelijk te denken en het eten van aardappels? Dat er grofweg verbanden bestaan komt reeds tot uitdrukking in het gezegde: je wordt wat je eet! Het klinkt misschien als een sprookje, en dat is het ook in de ware zin van het woord. Het is een sprookje van de ‘aardappeleters’. Heel, heel lang geleden, toen de mensen de eerste aardappel begonnen te eten… lag hij hen nog zwaar op de…. nee, niet maag. Materieel gezien is een aardappel op zich gemakkelijk te verteren. Gezien naar de substantiële levenskrachten, moeten we stellen dat de aardappelplant beschikt over sterke individuele krachten. Met andere woorden, de mens heeft heel wat moeite nodig om hem de baas te worden. En die krachten onttrok de mens aan zijn hoofd, om precies te zijn aan het middelste hersengedeelte. Hier zetelt de intuïtie en bijvoorbeeld het vierheuvelig lichaam, waar de zintuigfuncties gelokaliseerd zijn. Het gevolg was dan ook dat mede door het aardappels eten het intuïtieve vermogen van de mens wegzakte en zijn zintuigen er niet beter op werden: het brillen dragen nam toe. Tegelijkertijd werd daardoor het voorste hersengedeelte juist gestimuleerd en ontwikkelden zich de intellectuele activiteiten van het hoofd. Ook een zichzelf genietend egoïsme werd daardoor bevorderd. Met andere woorden, de mens was volop bezig een IK te worden. En daartoe hielp de voeding et de aardappel. De aardappel heeft als hoofdvoedsel in de westerse wereld een belangrijke rol gespeeld in het feit dat de geestelijke ontwikkeling van de mens de weg op ging van het materialisme. Het bracht wetenschap en techniek voort. Het is belangrijk om hier niet te zoeken naar feitelijke waarheden, die misschien al dan niet te bewijzen zijn. Daar gaat het helemaal niet om. Het gaat om het beeld. Als je zo aan het zoeken bent in het wezen van de aardappel en je ontdekt er een ‘ikkige’ plant en je vervolgt haar levensweg van het Zuid-Amerikaanse continent naar het West-Europese continent op het moment dat Europa beslissend de moderne geschiedenis gaat binnentreden in de Renaissance, dan is het beeld van de aardappel zo treffend naast de ik-ontwikkeling van de mens te leggen. Een toevallige samenloop van omstandigheden? Wie weet? Wij hoeven niet te weten of het waar is. Met het beeld kunnen wij het mysterie in alle grootheid overeind laten. Het mysterie van de aardappel hoeft niet kapot. Het beeld pocht niet op een weten, het beeld maant tot bescheidenheid. Er is zoveel nog wat wij niet weten. Wie weet, aardappel, hebben we meer aan je te danken dan we verstandelijk ooit te weten zullen komen. Daarvoor zal je dieper moeten graven. Daarvoor moet je het verstand aanvullen. Moet je het menu met als hoofdgerecht aardappelen misschien eens wat aanvullen met granen? Wellicht begint dan misschien een ander bewustzijn te groeien, waarin we het éénzijdige materieel-verstandelijke, ik-gerichte denken kunnen overstijgen. Misschien is er nog een ander weten, waarin je kunt dialogeren met de wezens, die je ook kunt schouwen. En dan gaat het er niet meer om ze uit te buiten, zoals de aardappel nu uitgebuit wordt, ziek als hij is, onder de gewasbeschermingsmiddelen opgepept, om jaarlijks die 80 miljoen in het nationale laadje te brengen. En het ironische is dat een uitgebuite, met stikstof-zouten opgepepte aardappel ook niet meer gezond, niet meer heel-makend is voor de mens. Des te yinner wordt hij, zou de Chinees zeggen. Des te meer uit zijn harmonie gerukt, een egoïstische en ik-sistische mens oproepend. Laat de aardappel met rust en gun hem een bescheiden plaatsje. Hij zal je dan dankbaar blijven en kan dan misschien in de geschiedenis terug treden, zijn taak volbracht hebbend: een IK is geboren….

Dat wat hier in het verhaal bij elkaar is gebracht is maar een fractie van al het speurwerk naar de aardappel. In die zin is het geheel incompleet en daardoor misschien wat abrupt in zijn wendingen en gevolgtrekkingen… Dat roept misschien een eigen zoeken op! En daar gaat het toch om. Durf weer als een kind te zoeken, te vragen en te kijken.