Het hele lichaam als zintuig

HET HELE LICHAAM ALS ZINTUIG

Nog niet zo lang geleden hebben onderzoekers (McGlone e.a. 2014, Olausson e.a. 2002, 2008, 2010) ontdekt dat de huid twee verschillende tastzintuigsystemen bevat: het ene staat ten dienste van discriminerende gewaarwording en het andere van globaal affectief voelen. Het eerste systeem is verbonden met motorische controle en het tweede met de vegetatieve motoriek. Het discriminerende gewaarwordingssysteem bestaat uit huidzintuigjes overal in de huid, zowel behaard als onbehaard, met behulp waarvan druk/vibratie, glibberigheid en textuur ervaren kan worden. De informatie uit deze zintuigjes wordt naar de somatosensorische cortex overgedragen via snel geleidende, gemyeliniseerde zenuwbanen. De primaire rol van dit systeem is het onderscheiden en vaststellen van wat daarbuiten is, zodat er snelle beslissingen genomen kunnen worden voor het aansturen van gedrag. Het affectieve gevoelssysteem bestaat uit huidzintuigjes in de behaarde huid, met behulp waarvan zowel plezierig aanraken als pijn, temperatuur en jeuk ervaren kunnen worden. De informatie uit deze zintuigjes wordt via traag geleidende, niet-gemyeliniseerde zenuwbanen onder meer overgebracht naar de subcorticale hypothalamus en corticale insula, die sterk verbonden zijn met gewaarwordingen afkomstig van de ingewanden en een rol spelen bij het handhaven van de lichamelijke homeostase. Het affectieve aanraaksysteem zou als eerste tot ontwikkeling komen en al actief zijn in de baarmoeder. De foetus is bedekt door fijn donsachtig haar dat zelf weer bedekt is met een wasachtige substantie. De beweging van de foetus in het baarmoedervocht stimuleert via het affectieve gevoelssysteem de niet-gemyeliniseerde tactiele zenuwen, die de hypothalamus en insulaire cortex activeren, waardoor een antistress-effect wordt bevorderd door vrijkomend oxytocine (McGlone 2014).

De tastzintuigjes die behoren tot het discriminerende tastzintuigsysteem zijn weliswaar overal in de huid te vinden maar niet op alle plaatsen evenveel. Het minst op de rug, daarna de nek met geleidelijke toenemende dichtheid aan voeten, rug van de hand, voorhoofd, handpalm, lippen, topje van de wijsvinger en tot slot het topje van de tong, die het gevoeligste discriminerende tastzintuig is (Mather 2006). De zintuigjes van het affectieve tastzintuigsysteem zijn verspreid over de hele behaarde huid, maar niet over de onbehaarde huid van handpalm, vingers, voetzolen, lippen, kleine schaamlippen en penis. De grootste dichtheid wordt gevonden op rug, hoofd en oren (McGlone 2014).

Het affectieve zintuigsysteem in de huid maakt deel uit van een sensorisch systeem dat de interoceptie verzorgt – het waarnemen van het interne milieu en de ingewanden. De interoceptieve zenuwbanen vertonen over het algemeen zeer lage niveaus van myelinisatie en zijn nauw verbonden met het vagale deel van het autonome zenuwstelsel (Damasio&Carvalho 2013). Het interoceptieve systeem is van vitaal belang voor het handhaven van een homeostatisch evenwicht binnen het lichaam en neemt pijn, jeuk, temperatuur, ademnood, plotselinge vasomotorische toestroom, honger en dorst waar, en is ook betrokken bij de controle van fysiologische variabelen zoals bloeddruk en concentratie van bloedgassen. De niet-gemyeliniseerde nervus vagus maakt deel uit van het interoceptieve systeem en speelt een rol bij het integreren van verschillende signalen van inwendige organen en de huid (Craig 2008, 2009).

Als een hongerige baby wordt omvat in een warme wiegende, zoet ruikende omhelzing dan signaleert het interoceptieve/affectieve zintuigsysteem dit als aangenaam en worden gemakkelijk die lichamelijke reflexen getriggerd waarmee de baby zich verder opent voor zijn omgeving.

Met behulp van deze primitieve, reflexmatige motoriek brengt de baby het discriminerende tastzintuigsysteem in beweging. Dat zorgt ervoor dat hij het contact met zijn verzorger in al zijn details kan ervaren. Zo beschrijft Bowlby (1989) dat bij het zacht strelen van het wangetje de baby met zijn hoofd in de richting draait van het strelen en zijn mond opent. Dit wordt een innestelingsreflex genoemd. Als er iets zachtjes tegen de lippen komt gaat de baby ritmisch zuigen. Deze reflexen vormen een startpunt voor het op gang brengen van gericht bewegen van de zintuigen. De herinnering van de gecombineerde prettige gewaarwordingen en de discriminatie van wat er dan gevoeld werd – wat letterlijk een zich openen is voor het contact met de verzorger – helpt bij het verwachten van wat er zo dadelijk gaat gebeuren. Deze verwachting initieert doelgerichte zintuiglijke acties. Beide tastzintuigsystemen – discriminerend en affectief – werken met elkaar samen en beïnvloeden elkaar. Dat wat als aangenaam wordt gewaardeerd, wordt naar de meest discriminerende delen van het lichaam gebracht (handpalm en lippen). Wat als onaangenaam wordt gewaardeerd, wordt juist zoveel mogelijk van de meest discriminerende delen van het lichaam weggehouden. Dit gebeurt bijv. bij een defensieve stressreactie: de baby gooit het hoofd achterover en houdt zijn handjes voor het gezicht wanneer er snel iets op hem afkomt.

De integratie van beide zintuigsystemen gebeurt in de insula, een corticaal hersengebied dat zich als eerste tijdens de zwangerschap ontwikkeld heeft. Het blijkt na de geboorte één van de belangrijkste knooppunten te zijn van de hersenen in ontwikkeling (Alcauter e.a. 2013).

Het is interessant om op te merken hoe de motoriek van het ‘hele lichaam als zintuig’ vooral gekenmerkt wordt door buigbewegingen. In de baarmoeder ligt de baby helemaal gebogen. De buigspieren worden hierdoor al in de baarmoeder gebruikt en versterkt waardoor de baby na de geboorte armpjes en beentjes kan optrekken tegen de zwaartekracht in. Pas met zes of zeven maanden zijn kinderen in staat om zich goed uit te strekken (opvoedadvies.nl/motoriekbaby). Dat is ook het moment dat de baby een overgang maakt van het beoefenen van zintuiglijke acties naar het beoefenen van acties die met gewilde motoriek te maken hebben.

Esther Thelen (2000) vermeldt dat baby’s in de eerste zes maanden tijdens het trappelen alleen de buigspieren samentrekken terwijl de strekspieren passief bleven. Trappelen ontstaat als gevolg van de elastische eigenschappen van de benen en hun opgeslagen energie tijdens de buigbewegingen. Kolb&Whishaw (1990) laten zien dat kleinere, minder goed gemyeliniseerde vezels, die het gevoel van pijn en temperatuur mediëren, evenals het aangename gevoel van aanraken (ze behoren beiden tot het affectieve aanraaksysteem), heel vaak buigbewegingen produceren. De grote, goed gemyeliniseerde vezels daarentegen, die het gevoel van gedetailleerd aanraken, druk en positie mediëren, produceren heel vaak strekkende bewegingen. Wanneer een baby zijn ‘hele lichaam als zintuig’ in beweging brengt, begint dat met het affectieve zintuigsysteem, dat vooral de buigspieren triggert. Daarna volgt het gedetailleerde zintuigsysteem dat op geleide van het affectieve zintuigsysteem de strekspieren leert activeren. Uiteindelijk zorgt het vermogen om zowel buig- als strekspieren te activeren voor een goede motoriek en bewaren van het evenwicht (opvoedadvies.nl/motoriekbaby).

Ook andere zintuigen dan de tastzin dragen in de eerste ontwikkelingsstap van een baby bij aan de passieve overgave aan en toewending naar aangename omvattingen. Bij een zoete geur draaien baby’s hun hoofd in de richting van de geur, waarbij hartslag en ademhaling vertragen (Hilgard e.a. 2000). Bij een zoete smaak ontstaat dezelfde ontspannen reactie, de baby glimlacht een beetje en likt de lippen. Bij het horen van de stem van de moeder draaien de baby’s (nog wel onbeholpen) hun hoofd naar waar het geluid vandaan komt. Deze reacties worden gekenmerkt door wat Obrist een passieve hantering noemt (Frijda 2001) die gemedieerd wordt door de parasympathicus. Men veronderstelt dat hier sprake is van een verhoogde perceptuele verwerking die samengaat met een afgenomen hartslagsnelheid (Bradley 2009). Echter wanneer de zintuigen iets signaleren dat niet aangenaam is, geeft de baby zich niet over aan wat hem overkomt, maar gaat hij er tegenin bewegen. Bij een zure smaak trekt hij zijn lippen samen en rimpelt hij zijn neus, bij een bittere smaak gaan de mondhoeken naar beneden en wordt de tong naar buiten gestoken, wat een primaire beweging van walging is; bij een ammoniageur draait de baby het hoofd weg en nemen hartslag en ademhaling toe. Dit zijn kenmerken van ongenoegen en benardheid, waarbij de activiteit van de sympathicus toeneemt (Hilgard e.a. 2000).

Een pasgeboren baby merkt het verschil tussen licht en donker en draait zich als een plantje naar het licht, tenzij het te fel is (Kohnstam 2002). Een baby reageert vooral op bewegingen die vlakbij en van opzij op hem afkomen en alleen die bewegingen lokken automatisch een schokkerige volgbeweging uit (Johnson 2005). Baby’s van acht dagen oud blijken op optische illusies van een aankomende botsing te reageren met een defensieve stressreactie waarbij zij hun hoofd achterover doen, de handjes naar de ogen brengen en onbehagen laten zien. Zij nemen een opdoemende beweging op het netvlies waar en houden automatisch rekening met een fysieke botsing (Bruce e.a. 2003).

Bij de geboorte zijn in het netvlies van het oog alleen de staafjes actief waardoor de baby alleen globale licht/donker verschillen opvangt en alleen grove details en bewegingen kan zien. De kegeltjes, waarmee hij kleurnuances en fijnere details kan waarnemen, komen pas enkele maanden later tot ontwikkeling. Alleen op een afstand van 20 cm kan een baby redelijk waarnemen. Pas na één maand ontstaat de mogelijkheid om de ooglens ietsjes te accommoderen zodat ook de wereld wat verder weg geleidelijk aan meer helder en scherper wordt. Na vier maanden kan de ooglens naar behoefte worden afgesteld op iets dat ver weg is of dichtbij. Vanaf die tijd gaan de hersenen de zintuiglijke signalen uit beide ogen coördineren, wat nodig is voor het zien van diepte en perspectief (Kohnstam 2002). Maar in de eerste tijd is het visuele zintuig vooral ingesteld op een passief ontvangen van bewegingen die van nabij op hem afkomen. Wat baby’s visueel waarnemen, wordt onmiddellijk ervaren als iets dat het eigen lichaam wel of niet kan treffen.

Tot nu toe heb ik laten zien hoe alle zintuigsystemen – tasten, ruiken, proeven, horen en kijken -eendrachtig samenwerken om de integriteit van het eigen lichaam veilig te stellen. Maar dat is niet het hele verhaal van het ‘hele lichaam als zintuig’. In mijn inleiding heb ik geschreven dat het voelende lichaam als een soort dompelaar kan werken en, ondergedompeld in een onbekende omgeving, het vermogen heeft om te evalueren of wat het lichaam omvat, aangenaam of onaangenaam is. Het woord omvatten of omvatting verwijst naar wat er gebeurt als je een omgeving totaal of bijna niet kent en eraan bent overgeleverd. Alles wat je dan overkomt, ervaar je aan den lijve. Voor het naïeve organisme heeft de omgeving nog geen ruimtelijke kenmerken en bestaat de omgeving slechts uit een serie omvattingen die aangenaam of onaangenaam kunnen zijn.

Maar het lichaam zelf neemt wel een bepaalde ruimte in, met een bijbehorende volumetrische ruimtelijke representatie. Het ‘hele lichaam als zintuig’ is het enige zintuig dat zo’n volumetrische ruimtelijke representatie kent. In de ontmoeting met de verzorger wordt met deze volumetrische ruimtelijke representatie een begin gemaakt.

Wat wordt precies bedoeld met het ‘hele lichaam als zintuig’? Pfeiffer e.a. (2014) stellen dat de volumetrische ruimtelijke representatie van het lichaam betrekking heeft op het lichaam als één geheel, het lichaam inclusief zijn lichaamsdelen en het lichaam in relatie tot de externe wereld. Pfeiffer e.a. laten verder zien dat deze veelomvattende representatie voortkomt uit het vermogen om tal van sensorische signalen te integreren. Sensorische signalen uit exteroceptie (horen en zien), uit lichaamsgewaarwordingen (tast en proprioceptie), interoceptie zoals signalen uit het hart, nociceptie en thermale signalen worden met elkaar geïntegreerd met behulp van het vestibulaire systeem.

Als de baby nog geen voorkennis heeft van hoe hij door de verzorger vastgepakt, omarmd en in een voedende positie geplaatst kan worden, ervaart de baby al die indrukken zoals die aan den lijve gevoeld worden. Alle andere zintuiglijke indrukken die de baby daarbij opdoet worden in hetzelfde lichamelijke frame – zoals gevoeld op het lijf – ondergebracht. Een geluid kan een moment van contact met zijn lijf aankondigen, net als een beweging die hij met zijn ogen gewaarwordt (Lackner&DiZio 2000). Tezamen representeren deze indrukken het driedimensionale volume van zijn eigen lichaam. Maar telkens wanneer de baby een indruk op het juiste moment anticipeert, wordt dat een bouwsteentje voor het tastbeeld dat de baby opbouwt van de reeks handelingen die zijn verzorger verricht om de behoeften van de baby te vervullen. Met tastbeeld bedoel ik het beeld waarin alle zintuigen tastenderwijs de verzorgende omgeving in beeld brengen, en wel vanaf het moment dat de homeostase verstoord is door een onvervulde behoefte tot en met de verlichting van de stress door behoeftebevrediging. Het kind maakt zich klaar om opgepakt te worden, de moeder te omarmen en zijn mond te openen zodra zijn ogen de vertrouwde bewegingen maken rond de contouren van moeders hoofd of zijn oren de vertrouwde frequentie gewaarworden van moeders stem. De inhoud van dit, zich in de tijd uitstrekkende beeld bestaat uit het aangename gevoel dat de baby ervaart tijdens de ‘reis’ van stress door een onvervulde behoefte naar opheffen van de stress zodra de behoefte vervuld wordt.

Het vermogen van het ‘hele lichaam als zintuig’ om een volumetrische ruimtelijke representatie te maken start met de Moro-reflex. Deze reflex kan alleen worden uitgelokt als de vestibulaire kernen in de hersenstam intact zijn (Futagi e.a. 2012). Alle gezonde baby’s laten deze reflex zien, wat een belangrijk diagnostisch teken is voor een verdere gezonde ontwikkeling. De Moro-reflex wordt uitgelokt door het lichaam en het hoofd van de baby in horizontale positie te houden, om vervolgens het hoofd enkele centimeters te laten vallen. Maar de reflex kan ook op andere manieren worden uitgelokt: door het hele lijfje plotseling 10 tot 20 cm te laten zakken; door te knijpen in de huid onder het middenrif midden tussen de ribbenboog; door warmte of kou op borst of maag of een klopje op de buik. De reflex houdt in dat de baby de armen spreidt en de rug wat strekt om vervolgens een omarmingsbeweging te maken. Futagi (2012) stelt dat de reflex alleen goed begrepen kan worden als je die plaatst binnen de interactie tussen moeder en kind. Het kind laat in deze reflex zijn behoefte zien aan een zorgzame ander, die hierdoor getriggerd wordt om zelf het kind te omarmen en het niet te laten vallen. Masgutova e.a. (2016) laten zien hoe de juiste ontwikkeling van het Moro-patroon bij het kind belangrijk is voor het ontstaan van binding en vertrouwen. Als het kindje niet wordt opgevangen, zo laten Masgutova e.a. zien, eindigt de Moro-reflex erin dat het lichaam zich tot een balletje opvouwt, waarbij alle gevoelige delen van het lichaam zoveel mogelijk beschermd worden. Als het kind de gewaarwording heeft dat het valt, heeft het een reflex tot zijn beschikking die het vastklampen aan en het opvangen door de ouder faciliteert, en die, als dat mis gaat, ervoor zorgt dat het lichaam zich bij een val zo min mogelijk beschadigt.

Als de ouders het kind oppakken en het positioneren om de fles of de borst te geven, dan is de baby dankzij de Moro-reflex in staat zich te voegen in de omhelzing van zijn verzorger. Dankzij de corrigerende werking van deze reflex zal de baby zoeken naar stabiliteit in zijn eigen lichaamshouding, wat uiteindelijk uitloopt in een soepel bewegen van het eigen lichaam om zo goed mogelijk te ontvangen wat de ouder aanbiedt.

De zwaartekracht, zoals die elk moment wordt weergegeven door het vestibulaire systeem, vormt een referentiekader waarbinnen houdingen en bewegingen van het lichaam ervaren worden. Het vestibulaire systeem omvat vestibulaire kernen in hersenstam en posterior cerebellum (Barmack 2003; Angelaki&Cullen 2008). In deze kernen komt informatie samen uit twee evenwichtszintuigen: een geavanceerd evenwichtszintuig in het binnenoor en een meer primitief evenwichtszintuig dat zich in het lichaam bevindt en door Mittelstaedt de somatische graviceptor werd genoemd. Mittelstaedt (1992; 1998) veronderstelde dat de somatische zwaartekrachtperceptie verricht wordt door graviceptoren in de romp die de verschuiving van massa in het lichaam registreren. Het centrum van de massa bevindt zich in de buurt van de onderste ribben en binnen het cardiovasculaire systeem. De graviceptie wordt verzorgd door de tiende hersenzenuw – de nervus vagus – die tot het parasympathische zenuwstelsel behoort. Als de somatische graviceptor een verandering in bloeddoorstroming registreert, wordt reflexief het sympathische zenuwstelsel, met name de nierzenuw, gestimuleerd om de bloeddoorstroming te reguleren. Andere onderzoekers hebben bevestigd dat de perceptie van houding en verticaliteit gereguleerd wordt door receptoren in de romp. Vestibulaire informatie en viscerale sensorische informatie uit receptoren in de grote bloedvaten en nieren wordt geïntegreerd in kernen van het autonome zenuwstelsel in de hersenstam (Porter&Balaban 1997; Balaban&Beryozkin 1994). Bij houdingsveranderingen worden vestibulosympathische responsen getriggerd om de bloedverspreiding in het lichaam aan te passen, waarbij met name de sympathische nierzenuw en de hypogastrische zenuw actief worden. De sympathische nierzenuw bestaat bijna geheel uit vasoconstrictie-efferenten. De relatief kleine hypogastrische zenuw bestaat grotendeels uit niet-vasoconstrictie-efferenten (Sugiyama 2011).

Mittelstaedt liet zien hoe duiven waarbij het vestibulaire zintuig in de kop verwijderd was, toch rompreflexen lieten zien. De kleinste veranderingen in de hellingshoek van de romp lokte snelle en precieze poot-, vleugel- en staartreflexen uit. Na vele ingenieuze experimenten bij mensen kwam hij tot de conclusie dat de subjectieve houdingsverticaal bestuurd wordt door graviceptoren in de romp, en de subjectieve houdingshorizontaal door zowel de graviceptoren in de romp als de otolietorganen in het vestibulaire zintuig in het hoofd (Mittelstaedt 1998).

Aangezien de Moro-reflex ook kan worden uitgelokt door manipulaties rond de plek waar het centrum van de lichaamsmassa zich bevindt, ga ik ervan uit dat de Moro-omarmingsreflex wordt aangestuurd door de graviceptor, zoals beschreven door Mittelstaedt. Maar de otolietorganen in het vestibulaire zintuig in het binnenoor verschaffen ook signalen die gerelateerd zijn aan de richting van de zwaartekracht. In de eerste twee leerstappen staat de gewaarwording in dienst van het hele lichaam. Als de verzorger het hoofd laat vallen, zal de baby dat ervaren als een onaangename gewaarwording voor het hele lichaam. Voor het vestibulaire zintuig in het hoofd geldt hetzelfde als voor de visuele en auditieve zintuigen: de gewaarwording die deze zintuigen opleveren, hebben altijd te maken met aangenaamheid of onaangenaamheid en voorspellen waar en hoe de gewaarwordingen het hele lichaam treffen.

Onderzoekers hebben laten zien dat bij passieve lichamelijke verplaatsing het gewaarworden van verschuiving van het centrum van de massa – graviceptie – gerelateerd wordt aan somatosensorische contactcues. Waar de verzorger de baby vasthoudt om hem voor vallen te behoeden, ontstaan contactcues die ook de richting van het neergaan aangeven. De informatie uit contactcues en graviceptie geven een intern model van het hele lichaam zoals dat zich verhoudt tot de zwaartekracht. Dit interne model van hoe het lichaam zich verhoudt tot de zwaartekracht, wordt nader ingevuld door informatie verkregen uit spierspoelactiviteit. Interoceptie van spierspoelactiviteit, die zowel door passieve als actieve bewegingen ontstaat, draagt bij aan zowel een gevoel van ledemaatpositie als aan de gewaarwording van lichaamspositie in relatie tot de zwaartekracht. Dankzij graviceptie is er een voortdurende gewaarwording van het centrum van lichaamsmassa in relatie tot de lichamelijke oriëntaties, inclusief de posities die de ledematen innemen ten aanzien van de zwaartekracht. De graviceptie vormt zo de basis die nodig is om te leren het lichaam zelf in beweging te brengen (Lackner&DiZio 2000, 2001, 2005).

Dit wordt bevestigd door de conclusies van Highstein e.a. (2004). Zij stellen dat ‘onderzoek inmiddels overtuigend heeft aangetoond dat het vestibulaire systeem zowel de spieren (inclusief die van de nek, armen, benen, romp, keelholte en tong) als autonome systemen beïnvloedt (inclusief systemen die regulerend inwerken op bloeddruk, pupilvorm, lensvorm en maagdarm activiteit). De invloed van het vestibulaire systeem is waarschijnlijk belangrijk voor het produceren van gecoördineerde spiercontracties en autonome aanpassingen tijdens beweging en veranderingen in houding’…. ‘Er is evidentie die suggereert dat meervoudige sensorische input die voortkomt uit zwaartekracht-inertieversnellingen, inclusief input uit het vestibulaire labyrint, de retina, de huid, spierreceptoren, baroreceptoren en viscerale receptoren in de buik, geïntegreerd wordt om de locatie van het lichaam in de ruimte, in het bijzonder tijdens ongewone condities, accuraat te representeren’.

Dit ‘hele lichaam als één zintuig’ dat zich als het ware onderdompelt in zijn omgeving, is bovendien zo opgebouwd dat het kwaliteiten van omvattingen kan waarnemen, kwaliteiten die worden beoordeeld aan de hand van hun schadelijke, weldadige of neutrale invloed op homeostatische processen van het lichaam. Als dit zintuig wordt ondergedompeld in een omvatting of omgeving die grotendeels onbekend is, volgt het een passieve strategie, in de zin dat het zich laat bewegen. Alle gewaarwordingen, inclusief die van de visuele en auditieve zintuigen, worden ervaren als het eigen lichaam betreffend. Pas als er verwachtingen geleerd zijn over opeenvolgingen van bewegingen en kwaliteiten van bewegingen, leert het lichaam zich af te stemmen op de opeenvolgende omvattingen die het als aangenaam gewaardeerd heeft en zich af te wenden van opeenvolgingen die onaangenaam zijn. Het lichaam leert te anticiperen en zich te positioneren op wat er aan aangenaamheid op het lichaam afkomt en maakt er tastbeelden van.

Referenties

Alcauter, S., Lin, W., Keith Smith, J., Gilmore, J. H., & Gao, W. (2015). Consistent anterior–posterior segregation of the insula during the first 2 years of life. Cerebral Cortex, 25(5), 1176-1187.

Angelaki, D. E., & Cullen, K. E. (2008). Vestibular system: the many facets of a multimodal sense. Annu. Rev. Neurosci., 31, 125-150.

Balaban, C. D., & Beryozkin, G. (1994). Vestibular nucleus projections to nucleus tractus solitarius and the dorsal motor nucleus of the vagus nerve: potential substrates for vestibulo-autonomic interactions. Experimental brain research, 98, 200-212.

Barmack, N. H. (2003). Central vestibular system: vestibular nuclei and posterior cerebellum. Brain research bulletin, 60(5-6), 511-541.

Bowlby, J. (1969). Attachment. Attachment and loss: Vol. 1. Loss. New York: Basic Books

Bradley, M. M. (2009). Natural selective attention: Orienting and emotion. Psychophysiology, 46(1), 1-11.

Bruce, V., Green, P. R., & Georgeson, M. A. (2003). Visual perception: Physiology, psychology, & ecology. Psychology Press.

Craig, A. D. (2008). Interoception and emotion: a neuroanatomical perspective. Handbook of emotions, 3(602), 272-88.

Craig, A. D. (2009). Emotional moments across time: a possible neural basis for time perception in the anterior insula. Philosophical Transactions of the Royal Society B: Biological Sciences, 364(1525), 1933-1942.

Damasio, A., & Carvalho, G. B. (2013). The nature of feelings: evolutionary and neurobiological origins. Nature reviews neuroscience, 14(2), 143-152.

Futagi, Y., Toribe, Y., & Suzuki, Y. (2012). The grasp reflex and moro reflex in infants: hierarchy of primitive reflex responses. International journal of pediatrics, 2012.

Frijda, N. H. (2001). De emoties: Een overzicht van onderzoek en theorie. AmsterdamBakker.

Hilgard, E. R., Atkinson, R. L., & Carlson, J. G. (2000). Hilgard’s introduction to psychology. Harcourt Brace College Publishers.

Highstein, S. M., Fay, R. R., & Popper, A. N. (2004). The vestibular system (Vol. 24). Berlin: Springer.

Johnson, M. H., (2005). Developmental cognitive neuroscience: An introduction. Blackwell Publishing.

Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychologie I: Het jonge kind (Vol. 1). Bohn Stafleu Van Loghum.

Kolb, B., & Whishaw, I. I (1990). Fundmentals of Human Neuropsychology.

Lackner, J. R., & DiZio, P. A. (2000). Aspects of body self-calibration. Trends in cognitive sciences, 4(7), 279-288.

Lackner, J.R., DiZio, P. Somatosensory and proprioceptive contributions to body orientation, sensory localization, and self-calibration. Chapter 5 in Nelson, R. J. (Ed.). (2001). The somatosensory system: Deciphering the brain’s own body image. CRC Press.

Lackner, J. R., & DiZio, P. (2005). Vestibular, proprioceptive, and haptic contributions to spatial orientation. Annu. Rev. Psychol., 56, 115-147.

Masgutova, S. (2016). Post-Trauma Recovery in Children of Newtown, CT using MNRI Reflex Integration. J Trauma Stress Disor Treat 5, 5, 2.

Mather, G. (2006). Foundations of perception. Taylor & Francis.

McGlone, F., Wessberg, J., & Olausson, H. (2014). Discriminative and affective touch: sensing and feeling. Neuron, 82(4), 737-755.

Mittelstaedt, H. (1992). Somatic versus vestibular gravity reception in man. Annals of the New York Academy of Sciences, 656, 124-139.

Mittelstaedt, H. (1998). Origin and processing of postural information. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 22(4), 473-478.

Olausson, H., Lamarre, Y., Backlund, H., Morin, C., Wallin, B. G., Starck, G., … & Bushnell, M. C. (2002). Unmyelinated tactile afferents signal touch and project to insular cortex. Nature neuroscience, 5(9), 900-904.

Olausson, H., Cole, J., Rylander, K., McGlone, F., Lamarre, Y., Wallin, B. G., … & Vallbo, Å. (2008). Functional role of unmyelinated tactile afferents in human hairy skin: sympathetic response and perceptual localization. Experimental brain research, 184, 135-140.

Olausson, H., Wessberg, J., McGlone, F., & Vallbo, Å. (2010). The neurophysiology of unmyelinated tactile afferents. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 34(2), 185-191.

Pfeiffer, C., Serino, A., & Blanke, O. (2014). The vestibular system: a spatial reference for bodily self-consciousness. Frontiers in integrative neuroscience, 8, 31.

Porter, J. D., & Balaban, C. D. (1997). Connections between the vestibular nuclei and brain stem regions that mediate autonomic function in the rat. Journal of Vestibular Research, 7(1), 63-76.

Sugiyama, Y., Suzuki, T., & Yates, B. J. (2011). Role of the rostral ventrolateral medulla (RVLM) in the patterning of vestibular system influences on sympathetic nervous system outflow to the upper and lower body. Experimental brain research, 210, 515-527.

Thelen, E. (2000). Motor development as foundation and future of developmental psychology. International journal of behavioral development, 24(4), 385-397.