Voelen en Emotie

VOELEN EN EMOTIE

Het primaire voelen en de basale emoties verdriet en vreugde bij de eerste twee leerstappen

In de eerste twee leerstadia is de onderlinge fysieke interactie tussen baby en verzorger de basis waarop het leren van de baby plaatsvindt. Hulpeloos als de pasgeborene is, heeft hij een verzorger nodig als de homeostase in zijn lichaam ontregeld raakt. De stress, opgeroepen door de ontregelde homeostase, wordt door de baby als onaangenaam ervaren en brengt hem aan het huilen. Huilen is een noodkreet, uitgeroepen in situaties van hulpeloosheid. Het roept, zeker bij ouders, medelijden op en oefent druk op hen uit om het lijden te verhelpen (Frijda 2001).

Als pasgeboren ratjes door de moeder alleen worden gelaten, gaan zij meer bewegen en laten zij ultrasone vocalisaties horen. Ultrasone vocalisatie is een zeer hoog piepen, bij ratten een noodsignaal. Dit gedrag wordt door het periaqueductale grijs (PAG) georganiseerd. Het PAG is een homeostatische kern in het bovenste gedeelte van de hersenstamkern (ook wel middenhersenen genoemd) die het aquaduct van Sylvius omringt. Het PAG is de organisator op het meest elementaire niveau van gedragingen, zoals vocalisaties (niet-verbale uitingen van de stem), ontsnappen en defensieve gedragingen. Het PAG reguleert ook de autonome reacties van doorbloeding, bloeddruk en hartslag wanneer de omgeving als onaangenaam wordt ervaren (Goodwin&Barr 2005). Ook betrekt het PAG de hedonische waarde van voedsel bij het selecteren van juiste voedingszoekende en consumerende gedragingen (Tryon&Mizumori 2018).

Interessant is dat het PAG vooral betrokken is bij sociale contexten, waarin een individu interacteert met een ander individu (Shepherd&Freiwald 2018). Ook Gruber-Dujardin (2010) benadrukt dat het PAG gezien kan worden als een neuraal netwerk dat betrokken is bij contact met een ander persoon en dat het PAG essentieel en onmisbaar is voor de productie van niet-verbale vocalisaties bij mensen, alsook de emotionele intonatie van de spraak. Gruber-Dujardin (2010) stelt ook dat het PAG actief is gedurende complexe emotionele gedragspatronen waarbij vocalisatie een belangrijk deel uitmaakt van het gehele geïntegreerde gedragsmatige systeem.

Zelana e.a. (2018) citeren onderzoek dat laat zien dat het PAG betrokken is bij meelevend gedrag. Moeders die video’s zagen van hun eigen kinderen die op de kinderopvang speelden (aangename situatie) of die hun kind zagen huilen vanwege het gemis van zijn moeder (onaangename situatie) lieten in beide situaties een verhoogde PAG-activiteit zien.

Het PAG is dus niet alleen betrokken bij het elementaire gedrag dat een baby laat zien als zijn homeostase verstoord is geraakt, maar ook bij de stress die een verzorger ondergaat bij het gehuil van de baby. En die betrokkenheid van het PAG blijft aanwezig bij het lenigen van de nood. Kortom: activiteit in het PAG representeert symbiose, waar de scheidslijn tussen ik en de ander wegvalt, waar de nood van de één de nood van de ander is en de opluchting bij het lenigen van de nood gedeeld wordt.

In zijn handboek over emoties maakt Frijda (2001) onderscheid tussen primair voelen en emoties. De emotionele beleving kent onaangename of aangename aspecten, ‘gevoelens’ van onlust of lust. ‘Gevoelens’ zet Frijda tussen aanhalingstekens om aan te geven dat het om zeer primaire gevoelens gaat. Het zijn op zichzelf staande, innerlijke belevingen met een evaluatief karakter die aanvaarding of afwijzing van de stimulus aangeven. Bij de emotie wordt deze evaluatie manifest. Emoties omschrijft Frijda (2001) als vormen van relationele actiebereidheid. Deze actiebereidheid heeft een impulsachtig karakter en roept om aandacht en onmiddellijke uitvoering. Als actietendensen ten uitvoer worden gebracht, laten zij zich door niets onderbreken, integendeel, zij onderbreken zelf andere, reeds in werking zijnde programma’s en handelingen. Bovendien leggen zij volledig beslag op de informatieverwerkende faciliteiten. Met andere woorden: actietendensen nemen een voorrangspositie in bij het besturen van gedrag en informatieverwerking. En die voorrangspositie is volgens Frijda het gevolg van de primaire eigenschappen van onlust en lust, namelijk hun respectievelijke onverdraaglijkheid en verleidelijkheid (Frijda 2001).

De emoties die pasgeboren baby’s laten zien, zoals verdriet en vreugde, behoren tot de basisemoties die volgens Frijda geheel omschreven kunnen worden als veranderingen in actietendensen. Die eerste emoties zijn dus zonder enige terughoudendheid een volledige manifestatie van een primair gevoel.

In zijn analyse van de basale emoties stelt Izard (2007) dat activering of uitlokking van een basale emotie deels afhankelijk zou kunnen zijn van perceptie of minimale/rudimentaire waardering van een ecologisch valide stimulus. Gevoelens zouden voortkomen uit sensorische processen die het organisme vertellen wat er gebeurt. De voelende toestand van een basale emotie is voornamelijk afkomstig van subcorticale neurale systemen in de bovenste hersenstam. Izard (2007) veronderstelt dat het percept slechts in de subjectieve ervaring geregistreerd hoeft te worden wil de basale emotie functioneel worden.

Damasio & Carvalho (2013) zien gevoelens als mentale ervaringen van lichamelijke toestanden die een weergave zijn van een fysiologische behoefte. Gevoelens zijn een cruciale component van homeostatische mechanismen die ervoor zorgen dat een organisme in leven kan blijven. Damasio e.a. (2013) maken onderscheid tussen emotieve gedragingen en emotionele gevoelens. Emotieve gedragingen omvatten driften, motivaties en emoties die aangeboren zijn en bestaan uit een grote reeks actieprogramma’s die gericht zijn op het in leven houden van het organisme. Emotionele gevoelens zijn gebaseerd op sensorische representaties van de verzameling ‘emotieve’ regulerende acties, uitgevoerd in een aantal viscerale sectoren van een organisme tezamen met lokale en humorale veranderingen. Damasio e.a. (2013) veronderstellen dat de mentale toestanden die wij ‘voelen’ noemen, in de hersenen gerepresenteerd worden in topografisch georganiseerde somatische ‘kaarten’ van interoceptie.

Zulke neurale kaarten bevinden zich waarschijnlijk in subcorticale hersenstructuren en corticaal in de insula en somatosensorische gebieden. De meest primaire emotieve gedragingen worden gegenereerd op hersenstamniveau en de overeenkomstige gevoelens zouden ook op hersenstamniveau weergegeven worden op interoceptieve neurale kaarten. Deze gevoelens komen volgens mij overeen met wat Frijda primaire gevoelens noemt. Damasio e.a. (2013) stellen voor dat de diepe lagen van de superior colliculus (SC), de nucleus tractus solitarius (NTS) en de parabrachiale kern (PBN) interoceptieve neurale kaarten vormen voor voelende toestanden. Deze kaarten laten een duidelijke lichamelijke topografie van interoceptieve toestanden zien. Zij zijn onderling zeer verbonden en dit geïntegreerde ensemble heeft verbindingen met het periaqueductale grijs (PAG) dat op zijn beurt ook een topografische organisatie kent en een ondubbelzinnige rol speelt bij emotionele responsen.

In Damasio&Carvalho (2013) wordt aangeven dat NTS, PBN en PAG centrale relaiskernen zijn van het interoceptieve systeem. Het interoceptieve systeem monitort voortdurend veranderingen in de interne omgeving van het lichaam. Veranderingen weergegeven in neurale kaarten van het lichaam zouden ‘actieprogramma’s’ kunnen triggeren – een verzameling aangeboren voorgeprogrammeerde fysiologische acties gericht op het herstellen van de homeostase in het interne milieu. Heel kenmerkend voor het interoceptieve systeem is dat dit systeem neurale signalen verstuurt of ontvangt via niet- of slecht gemyeliniseerde vezels. Niet-gemyeliniseerde zenuwvezels zijn niet alleen bij hun eindpunten chemosensitief, maar ook langs de volledige axonale lengte, zodat er veel minder zenuwvezels nodig zijn om alle plekken van het organisme volledig te monitoren. Kleine veranderingen in de samenstelling van het interne milieu, zoals bijv. de concentratie van glucose, triggeren membraan-ionische uitwisselingen in een klein aantal lokale interoceptieve vezels, terwijl grotere afwijkingen naar verhouding grotere aantallen van deze vezels beïnvloeden. Signalen die worden overgedragen door deze geactiveerde vezels komen bijeen op interoceptie-monitorende centra in ruggenmerg en hersenstam. Het aantal afferente vezels uit dezelfde topografische locatie die gelijktijdig vuren, zou een maat van stimulusintensiteit kunnen zijn. Als die signalen geïnterpreteerd worden in de context van de neurale kaarten van het lichaam, is hiermee een fijnmazige code gegeven om te bepalen welke corrigerende acties nodig zijn. Is de stimulusintensiteit gering, dan zijn er geen correcties nodig. Een gemiddelde stimulusintensiteit zou een autonome corrigerende maatregel triggeren die volledig aan het bewustzijn voorbij zou kunnen gaan. Maar grotere verstoringen die een groot aantal axonen rekruteren, lokken niet alleen autonome reacties uit, maar worden ook via een gevoel bewust waargenomen.

Het interoceptieve systeem zou dus een monitorend systeem zijn dat bij voortduring vaststelt waar in het lichaam en in welke mate van intensiteit een homeostatisch proces verstoord is. Via automatische reguleringen bevordert het interoceptieve systeem het herstel van diverse homeostatische processen. Maar het vervult nog een andere zeer belangrijke functie. Zijn primitief ogende, niet-gemyeliniseerde vezels zijn in staat om de intensiteit van alle verstoringen bij elkaar op te tellen zodat er een globaal beeld ontstaat van mogelijk gevaar voor een deel van of zelfs het gehele lichaam. Dit triggert dan het gevoel van onaangenaamheid, pijn of onlust, dat om directe actie vraagt of stuurvoorrang op alle andere eventuele activiteiten, zoals Frijda (2000) dat omschrijft.

Volgens Izard (2017) kunnen onderliggende neurale systemen van basale emoties vooruitlopen op andere responssystemen van het kind. Dit vermogen om het voortouw te nemen op andere acties geven de basale emoties een adaptief voordeel in situaties waarin sociale ondersteuning of bescherming nodig is. Dit is zeker het geval als de baby hulpeloos gaat huilen als hij getroffen wordt door een onaangenaam gevoel. Mensen, en zeker zijn verzorgers, zijn meestal geneigd om dan hulp te bieden. Maar hoe zit het met de emotie ‘vreugde’?

Vreugde wordt door alle onderzoekers onder de basisemoties gerekend en is verbonden met het primaire gevoel van aangenaamheid. Of met andere woorden, vreugde heeft – in ieder geval gedeeltelijk – te maken met het herstellen van een evenwicht dat zo verstoord was dat dit tot het bewustzijn doordrong als een onaangenaam gevoel.

Volgens Frijda (2001) kan vreugde omschreven worden als een emotie waarin de verwantschap met, en openheid tot de wereld overheersen, of waarin bereiken en beschikken overheersen. Wanneer kun je spreken van verwantschap met en openheid tot de wereld? Het gevoel van aangenaamheid is het gevolg van het passend worden van de omgeving op de behoefte van het moment. Er is honger en de omgeving gaat zorgen voor eten. Vanuit de hongerige baby gezien is een voedende omgeving aan hem verwant, in de zin dat honger nauw verbonden is met voedsel. De baby gaat ook helemaal open voor die voedende omgeving. Hij neemt alle voeding in zich op tot de honger over is. Maar omschrijft dit in voldoende mate het vreugdevolle handelen?

Shafir e.a. (2016) onderzochten met behulp van Laban Movement Analyse, een breed geaccepteerde systematische taal om beweging te beschrijven, welke motorische acties geassocieerd zijn met vier basale emoties als vreugde, vrees, boosheid en verdriet. Zij vonden dat elke emotie voorspeld werd door een uniek stel kwalitatieve motor-elementen (bewegingskarakteristieken) en dat elk motor-element een belangrijke voorspeller was voor slechts één emotie.

Eén van hun opvallende vondsten was dat er een zeer sterke en unieke associatie is tussen ritmiek en vreugde. Ritmiek was niet alleen een positieve voorspeller voor vreugde, maar ook een negatieve voorspeller voor de drie andere emoties (vrees, boosheid en verdriet). Het gevoel van vreugde werd voorspeld door ‘springen’ en ‘ritmische beweging’ en ook door ‘lichtheid’ en ‘vrij stromen’. Voor een vrije en lichte beweging volstaat een minimale hoeveelheid kracht. Bij stress daarentegen spannen de spieren zich ter voorbereiding van vechten of vluchten. Elke beweging heeft dan meer spieractivering nodig om boven deze gezamenlijke contractie uit te komen. Dat vrije en lichte bewegingen een geluksgevoel teweegbrengen, zou het resultaat kunnen zijn van de proprioceptieve feedback vanaf de spieren naar de hersenen, feedback die lijkt op wat er gebeurt tijdens ontspanning en die als het ware ‘zegt’: ik ben niet (meer) in een stressvolle situatie. Tot zover Shafir e.a. (2016).

Een stressvolle situatie voor een hongerige baby zou beëindigd kunnen worden door hem een infuus te geven die het bloed voorziet van de nodige nutriënten. Er ontstaat dan waarschijnlijk opluchting omdat het onaangename gevoel van honger over is. Maar een infuus levert geen ‘ritmische interactie met een passende omgeving’ op. Een interactie waarbij de acties van de baby moeten overeenkomen met zowel de ritmische mogelijkheden van zijn eigen inwendige lichaam, als de ritmiek van de verzorgende handelingen.

Om ritmisch te kunnen handelen is het vestibulaire zintuig van onmisbaar belang. Het bijzondere van het vestibulaire systeem is dat dit zowel intern gerichte acties (interoceptieve controle) als extern gerichte acties (handelen met de buitenwereld) binnen eenzelfde referentiekader bijeen brengt (het referentiekader van de zwaartekracht) en daardoor met elkaar integreert (Highstein e.a. 2004).

Todd&Lee (2015) stellen dat de vestibulaire kernen in de hersenstam essentieel zijn bij gewaarwording van ritme en dat ritmisch bewegen intrinsiek belonend is. Het vestibulaire gevoel van gewervelden zou één van de oudste zintuigen zijn, ouder nog dan het gehoororgaan. Zelfs het meest primitieve zenuwstelsel moet vestibulaire informatie integreren met visuele, chemische en viscerale sensorische informatie om de juiste controle te kunnen handhaven over zowel de externe als interne omgeving. Deze integratie zou verzorgd worden door wat Todd&Lee het vestibulaire-

parabrachiale netwerk noemen, zoals beschreven door Balaban (2002). In Porter&Balaban (1997) wordt gesteld dat dit netwerk deel zou kunnen uitmaken van een meer primitieve graviceptie zoals Mittelstaedt voor ogen had: een gewaarworden van de verticaal met behulp van interoceptie van de bloedvulling in de grote bloedvaten in de romp.

Net als Damasio&Carvallo (2013) wijzen Todd&Lee op de noodzaak dat een hersengebied neurale lichaamskaarten nodig heeft om een gevoel weer te geven. Alle gebieden met lichaamskaarten die zij noemen, zijn verbonden met de vestibulaire kernen. Het zijn behalve de interoceptie-controlerende hersengebieden die volgens Damasio&Carvallo een elementair gevoel van onaangenaamheid en aangenaamheid aangeven, ook hersengebieden die ritmisch bewegen in de buitenwereld verwerken. Hoe hoger in de hersenhiërarchie hoe nauwkeuriger de somatotopische kaarten zijn, maar ritmeperceptie begint volgens Todd&Lee met het vestibulaire-parabrachiale systeem. Als dit systeem verstoord is, ontstaat bewegingsongemak (Porter&Balaban 1997).

Maar dit vestibulaire-parabrachiale systeem is wellicht niet voldoende om tot een vreugdevolle interactie te komen met de ‘passende’ ander.

Delafield-Butt&Trevarthen (2017) wijzen naar twee hersenstamkernen die belangrijk zijn voor het ervaren van het vreugdevolle ‘dansgevoel’. Dat zijn de inferior olijfkern, een belangrijke inputkern van het cerebellum, en de nucleus ambiguus, die betrokken is bij de expressie van sociale betrokkenheid. De volgende passage uit Delafield-Butt&Trevarthen (2017) over de invloed van de desbetreffende hersenstamsystemen laat zich lezen als een krachtige samenvatting van wat hierboven beschreven is. ‘Hersenstamsystemen verzorgen essentiële motorische activiteit in dienst van affectieve regulatie, wat een primair affectief bewustzijn oplevert. Op basis van dit primaire affectieve bewustzijn gaat een baby actief om met een wereld van objecten en mensen. De baby brengt de expressies van dit affectieve bewustzijn onder controle van ritmen die afkomstig zijn van een ‘intrinsieke motiverende puls’ die verzorgers en kinderen met elkaar delen’. Even verder schrijven zij: ‘het gevoel van ‘zelf-in-relatie-met-anderen’ stuurt ons bewegen en onze actieplannen aan… Voor een optimale kwaliteit van de interactie tussen baby en primaire verzorger is het essentieel dat de motoriek van beiden in timing en ritme precies op elkaar is afgestemd, met als gevolg een ‘communicatieve muzikaliteit’, die poëtisch van ritme en toon is… ‘om een beweging goed uit te voeren, moet elk onderdeel precies getimed en gecoördineerd worden met spierbewegingen in de rest van het lichaam. Het coördineren van bewegingen in het hele lichaam, inclusief de integratie van autonome regulatoren van de interne vitale toestand of ‘energie’, is een functie van het centrale zenuwstelsel’. Hierbij verwijzen de auteurs naar de twee eerder genoemde hersenstamkernen, de inferior olijfkern en de nucleus ambiguus.

Samenvattend kan gezegd worden dat een baby de emotie vreugde meemaakt als hij bij het stillen van zijn honger motorische bewegingen uitvoert die overeenkomen met de ritmiek van zijn inwendige lichaam en passen in de ritmiek van zijn verzorger. Baby en verzorger bewegen in harmonie op het ritme van hun complementaire interactie, zodat hun handelen als vanzelf lijkt te gaan.

Volgens Izard (2007) hebben basale emoties het vermogen om vooruit te lopen op andere responssystemen, wat basale emoties een adaptief voordeel geeft in situaties waarin sociale ondersteuning nodig is. Loopt de basale emotie ‘vreugde’ vooruit op andere responssystemen? Vreugde lijkt het eindresultaat te zijn van een leerproces dat begon met een emotionele roep om hulp. Het leerproces vond plaats in interactie met een verzorger die de baby hielp om zijn homeostase te herstellen. Als de interactie passend was, ontstond er als vanzelf een ritme dat vreugdevol was, voor zowel de baby als de verzorger. Maar dit eindpunt is tevens een nieuw begin. Het ervaren van vreugde helpt bij het ontwikkelen van het vermogen om een affectieve relatie aan te gaan met iemand anders, wat voor een baby betekent dat hij zich leert hechten aan zijn verzorger en via de hechtingsrelatie leert om zijn vegetatieve zenuwstelsel te reguleren (Schore 2002).

‘Bij verhoogde affectieve momenten leren baby en verzorger de ritmische structuur van de ander en wijzigt ieder zijn of haar gedrag om in die structuur te passen, waarbij er een specifiek passende interactie gecreëerd wordt. In episodes van affectsynchronie verkeren baby en verzorger in affectieve resonantie, waarin vitaliteit en positieve toestand vooral ontstaan als de stimulatiefrequentie van de externe stimulatie samenvalt met de genetisch gecodeerde endogene ritmen van de baby’, aldus Schore (2002). De ritmische, positieve, interactieve synchronie wordt ervaren als vreugde. De baby die dit geregeld meemaakt, gaat zich hechten aan de ander die daarvoor zorgt. Al snel leert de baby erop te vertrouwen dat homeostatische verstoringen binnen een bepaalde ritmiek gecorrigeerd worden en gaat hij zich toewenden naar die plekken waar dat plaatsvindt en past hij zijn eigen motoriek aan, overeenkomstig het door de ander gegeven ritme. Deze vreugdevolle les, die als eerste door de verzorger wordt gegeven, leert de baby om ‘in de pas te lopen’ met een omgeving die past bij de eigen behoeften. Dit is een zeer belangrijke les want deze houding kost weinig energie en organiseert zich bijna vanzelf. Het is het aanleren van gewoonten en automatismen in een omgeving die de juiste kansen biedt om in leven te blijven. De baby leert in de tijd organiseren wat hij nodig heeft, overeenkomstig met wat de omgeving kan bieden. Dit zorgt voor toenemende zelfredzaamheid in de vertrouwde omgeving. Gewoonten en automatismen leveren energiebesparing op. Zo blijft er energie over die gebruikt kan worden als de omgeving opeens uitdagend wordt of bedreigend voor het eigen welzijn. Tops e.a. (2014) geven deze gedachtegang een neurobiologische onderbouwing en laten zien hoe het neuropeptide ‘oxytocine’, dat vrijkomt bij een positieve interactieve synchronie tussen baby en verzorger, een verschuiving faciliteert van een reactieve beloningsdrive naar een stabiele waardering van vertrouwde sociale genoegens. Het is een overgang van snel evaluerend leren in een onbekende context naar het creëren van mentale modellen die richting geven aan doelgericht gedrag in een context die meer en meer vertrouwd wordt. Het evaluerende leren wordt verzorgd door ventrale limbische banen bestaande uit onder meer amygdala, ventrale striatum, anterior insula en anterior cingulatus. Het creëren van mentale modellen voor doelgericht handelen wordt verzorgd door dorsale associatieve banen bestaande uit onder meer de posterior cingulatus, precuneus, posterior hippocampus en dorsolaterale PFC. Er treedt een verschuiving op van reactief evaluerend leren, waarin omgevingsstimuli de controle hebben over het gedrag van de baby (bij het strelen tegen de wang wordt de mond gedraaid naar de plek waar het strelen vandaan kwam), naar proactief leren, waar interne werkmodellen controle uitoefenen over het gedrag van de baby (de baby verwacht al bij het oppakken dat hij drinken krijgt en oriënteert zich met zijn hele lichaam op zijn verzorger). Deze verschuiving vindt zijn weerspiegeling in een functionele reorganisatie van de corticostriatale verbindingen die betrokken zijn bij de vorming van stabiele hechting. Deze verbindingen (tussen cortex en dorsale ganglia) kunnen alleen ontwikkeld worden als de sociale omgeving voorspelbaar is en op betrouwbare wijze vreugde en plezier oplevert.

Baby’s die opgroeien in een omgeving die niet betrouwbaar is, wat het vrijkomen van oxytocine in de weg staat, ontwikkelen geen betrouwbare werkmodellen. De ventrale reactieve baan wordt dan aangevuld door een dorsale striatale baan zonder dat er supervisie plaatsvindt vanuit een corticaal gebied. Dit levert gewoonten op die voortkomen uit een gevoel van een tekort, gewoonten die worden gekenmerkt door gefixeerde aandacht op dat ene wat dat tekort moet aanvullen. Deze gewoonten gaan gepaard met een verhoogd vrijkomen van dopamine.

Het geregeld ervaren van vreugde in momenten van affectief contact met een betrouwbare verzorger is belangrijk voor het leren van gewoonten die gecontroleerd worden door corticale gebieden. De bredere contextuele verwerking die corticale gebieden mogelijk maken, stelt de baby in staat om gewoonten flexibel in te zetten, al naar gelang de omstandigheden.

‘Plezier of vreugde kan op een bepaalde manier gezien worden als de meest gedurfde truc van de evolutie om een individu beloningen te laten najagen die noodzakelijk zijn om gezond te blijven…’ aldus Berridge&Kringelbach (2015). Wie wil weten wat de impact is van beloning op gedrag, moet bedenken dat beloning een combinatie is van twee verschillende psychologische componenten. De eerste is dat je iets wil vanuit een gemis (in het Engels: ‘wanting’). De tweede component is genieten (‘liking’). Deze twee componenten van beloning worden ondersteund door twee verschillende hersennetwerken. Het dopaminesysteem staat ten dienste van ‘wanting’. Hoe meer dopamine er vrijkomt, hoe meer inspanning of motivatie om beloning na te jagen en te verkrijgen. Hoewel dit motivatieproces ervaren kan worden als lust bij uitzicht op beloning, kan dit proces net zo goed ervaren worden als zeer onplezierig wanneer onzeker is of de beloning wel gevonden gaat worden.

Het opiaatsysteem is een belangrijk systeem dat ten dienste staat van ‘liking’-processen. Plezier is meer dan een puur subjectief gevoel. Plezier heeft volgens Berridge&Kringelbach (2015) ook objectieve kenmerken in de vorm van meetbare hedonische reacties, zowel neuraal als gedragsmatig. Een voorbeeld van een objectieve hedonische reactie is de gezichtsexpressie van een pasgeboren baby als hij iets zoets proeft. De gezichtsspieren ontspannen en de tong gaat ritmisch langs zijn lippen.

Volgens Berridge&Kringelbach (2015) leidt dopaminetoename bij ratten tot een grotere inspanning om suikerbeloning te verkrijgen en tot meer suiker eten, maar verhoogt de toename niet de objectieve kenmerken van ‘liken’, wat bij ratten, net als bij pasgeboren baby’s, blijkt uit het ritmisch likken van de lippen. Ook bij mensen zorgt toename van dopamine onder invloed van de verslavende drug amfetamine wel voor toename van ‘wanting’ maar niet voor toename van ‘liking’. Het lijkt erop dat ‘wanting’ zonder ‘liking’ intense motivaties oplevert met een nauwe focus gericht op een specifiek doel. Extreme dopaminergische stimulatie leidt tot intense object-georiënteerde gedragingen, wat zich uit in dwangmatig verrichten van dezelfde handelingen. Toediening van oxytocine remt dit gedrag af. Als dieren dopamine met oxytocine krijgen toegediend richten zij zich niet meer alleen op een suikerbeloning, maar blijken ook gevoelig te zijn voor de belonende eigenschappen van sociale stimuli (McGregor&Bowen 2012).

McCall&Singer (2012) wijzen ook op het onderscheid tussen ‘wanting’ en ‘liking’. Volgens hen speelt het hechtingsproces een belangrijke rol bij de overgang van ‘wanting’ naar ‘liking’. Zij suggereren dat het zoeken naar beloning geassocieerd is met activiteit van dopaminerge en sympathische systemen, terwijl de meer rustige herstelfase geassocieerd is met activiteit van opiaat- en parasympathische systemen. Het oxytocinesysteem speelt een bemiddelende rol tussen deze opponerende neuromodulerende systemen.

Doordat de baby kan genieten van heel veel aspecten van het menselijk contact, is er geen één-op-één- relatie tussen een behoefte en wat de behoefte opheft. Een hongerige baby kan eventjes getroost worden doordat hij wordt opgepakt en gewiegd of doordat hij de bekende stem van de moeder hoort. Goede ouderlijke zorg die gepaard gaat met vrijkomen van oxytocine kalmeert het ‘wanting’ aspect, zonder meteen een specifieke homeostatische verstoring op te heffen. In de fase van evaluerend leren, leert de baby dat zijn fysieke nood wordt gelenigd door verschillende sensorische gewaarwordingen die alle afkomstig zijn van een ander mens. Als dit maar vaak genoeg voorkomt, leert de baby een sensomotorisch model. Zo’n model zou je als volgt kunnen omschrijven: als er iets aankomt dat mij in een bepaalt ritme toespreekt, oppakt, wiegt en koestert, kan ik me voegen in datzelfde ritme ter voorbereiding op de voeding die er aankomt. In de paragraaf over perceptie zal ik ook laten zien dat het genieten en het beleven van vreugde helpt bij het op gang brengen van visueel foerageren zodat het kind oog krijgt voor de bredere contexten waarin de vreugdevolle belevingen plaatsvinden, zoals onder meer het gezicht van de verzorger.

De vreugdevolle ervaring met een ander mens zorgt ervoor dat de baby zich met zijn hele lichaam leert oriënteren op alle gewaarwordingen die het menselijk contact hem geeft. Hierbij zou de parabrachiale kern een grote rol kunnen spelen. In de voorafgaande bladzijden is de parabrachiale kern al genoemd als een interoceptieve kern die in het bezit is van een lichaamskaart (Damasio&Carvalho 2013) en door zijn nauwe verbinding met het vestibulaire systeem betrokken is bij het ritmegevoel (Todd&Lee 2015). Ook verzorgt de parabrachiale kern de somatische graviceptie: een interoceptief gewaarworden van de zwaartekracht (Porter&Balaban 1997), wat een referentiekader creëert waarin interoceptie en exteroceptie met elkaar geïntegreerd kunnen worden.

De parabrachiale kern is het enige hersenstamgebied dat deel uitmaakt van een klein netwerk van hersengebieden met hedonische hot- en coldspots, waar het opiaatsysteem een grote rol in speelt. De hot- en coldspots maken qua volume slechts een klein deel uit van een hersengebied. Bij elektrisch stimuleren van een hotspot worden liking-reacties op plezierige stimuli verhoogd en bij elektrisch stimuleren van een coldspot worden de liking-reacties op plezierige stimuli verminderd. Ook was het mogelijk om bij stimulatie van de coldspots negatieve affectieve reacties op te roepen als bijv. walging. Behalve de parabrachiale kern bezitten de subcorticale accumbens-schil en het ventrale pallidum en mogelijk ook de corticale orbitofrontale en insulagebieden hedonische hot- en coldspots (Berridge&Kringelbach 2015).

Simon e.a. (2019) rapporteren hoe elektrische prikkeling van de externale laterale parabrachiale kern (LPBe) bij de rat hedonische reacties op smaakstimuli verhoogde. De LPBe bevindt zich in het meest laterale eind van het ponsgebied en omvat de bovenste cerebellaire steel. Behalve dat de dieren voorkeur ontwikkelden voor smaakstimuli die gepaard werden aan de elektrische stimulering van de LPBe, vertoonden zij een nog veel grotere neiging een voorkeur aan te leren voor de locatie waar zij de stimulering kregen. Als de dieren opgesloten zaten in een bepaalde locatie waarbij zij passief de belonende stimulering ondergingen, ontstond er snel een tolerantie-effect, d.w.z. een reductie van het reinforcement-effect. Stimulering van de LPBe bleef echter bekrachtigend wanneer de dieren door eigen gedrag naar de juiste plek gingen. Bovendien bleek dat een opiaat-antagonist de belonende effecten van stimulering van de LPBe tegenging. Opiaten, die in een gedeelte van het parabrachiale complex aanwezig zijn, kunnen dus plezierige gevoelens versterken. Deze vorm van bekrachtiging ondersteunt het leren van de locatie waar de belonende gewaarwordingen ervaren worden, vooral als eigen acties dit resultaat oproepen.

Samenvattend kan nu gezegd worden dat primaire gevoelens van onaangenaamheid en aangenaamheid en de daaruit voortkomende emoties van verdriet en vreugde de baby helpen een hechtingsrelatie aan te gaan met een medemens. Het zijn deze basale emoties die het voortouw nemen bij de ontwikkeling van meer cognitieve werkmodellen die de baby helpen zicht te krijgen op wat hij van zijn omgeving kan verwachten en hoe hij daar op kan inspelen.

Referenties

Balaban, C. D. (2002). Neural substrates linking balance control and anxiety. Physiology & behavior, 77(4-5), 469-475.

Berridge, K. C., & Kringelbach, M. L. (2015). Pleasure systems in the brain. Neuron, 86(3), 646-664.

Damasio, A., Damasio, H., & Tranel, D. (2013). Persistence of feelings and sentience after bilateral damage of the insula. Cerebral cortex, 23(4), 833-846.

Damasio, A., & Carvalho, G. B. (2013). The nature of feelings: evolutionary and neurobiological origins. Nature reviews neuroscience, 14(2), 143-152.

Delafield-Butt, J., & Trevarthen, C. (2017). On the brainstem origin of autism: Disruption to movements of the primary self. In Autism (pp. 119-138). CRC Press.

Frijda, N. H. (2001). De emoties: Een overzicht van onderzoek en theorie. AmsterdamBakker.

Goodwin, G. A., & Barr, G. A. (2005). Developmental changes in the behavioral and autonomic effects of kappa opioid receptor stimulation of the midbrain periaqueductal gray. Developmental Psychobiology: The Journal of the International Society for Developmental Psychobiology, 46(1), 47-56.

Gruber-Dujardin, E. (2010). Role of the periaqueductal gray in expressing vocalization. In Handbook of Behavioral Neuroscience (Vol. 19, pp. 313-327). Elsevier.

Izard, C. E. (2007). Basic emotions, natural kinds, emotion schemas, and a new paradigm. Perspectives on psychological science, 2(3), 260-280.

McCall, C., & Singer, T. (2012). The animal and human neuroendocrinology of social cognition, motivation and behavior. Nature neuroscience, 15(5), 681-688.

McGregor, I. S., & Bowen, M. T. (2012). Breaking the loop: oxytocin as a potential treatment for drug addiction. Hormones and behavior, 61(3), 331-339.

Porter, J. D., & Balaban, C. D. (1997). Connections between the vestibular nuclei and brain stem regions that mediate autonomic function in the rat. Journal of Vestibular Research, 7(1), 63-76.

Schore, A. N. (2002). Dysregulation of the right brain: a fundamental mechanism of traumatic attachment and the psychopathogenesis of posttraumatic stress disorder. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 36(1), 9-30.

Shafir, T., Tsachor, R. P., & Welch, K. B. (2016). Emotion regulation through movement: unique sets of movement characteristics are associated with and enhance basic emotions. Frontiers in psychology, 6, 2030.

Shepherd, S. V., & Freiwald, W. A. (2018). Functional networks for social communication in the macaque monkey. Neuron, 99(2), 413-420.

Simon, M. J., Zafra, M. A., & Puerto, A. (2019). Differential rewarding effects of electrical stimulation of the lateral hypothalamus and parabrachial complex: Functional characterization and the relevance of opioid systems and dopamine. Journal of Psychopharmacology, 33(12), 1475-1490.

Todd, N. P., & Lee, C. S. (2015). The sensory-motor theory of rhythm and beat induction 20 years on: a new synthesis and future perspectives. Frontiers in human neuroscience, 9, 444.

Tops, M., Koole, S. L., IJzerman, H., & Buisman-Pijlman, F. T. (2014). Why social attachment and oxytocin protect against addiction and stress: Insights from the dynamics between ventral and dorsal corticostriatal systems. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 119, 39-48.

Tryon, V. L., & Mizumori, S. J. (2018). A novel role for the periaqueductal gray in consummatory behavior. Frontiers in behavioral neuroscience, 12, 178.

Zelena, D., Menant, O., Andersson, F., & Chaillou, E. (2018). Periaqueductal gray and emotions: The complexity of the problem and the light at the end of the tunnel, the magnetic resonance imaging. Endocrine Regulations, 52(4), 222-238.