Systeemdynamiek les 2
2018-01-26
Emmanuel Levinas brengt het zelf i.r.t de ander in beeld. Onze hedendaagse cultuur kenmerkt zich bijvoorbeeld, o.a. door een vorm van egoïsme, d.w.z. kijkend vanuit het ego in plaats vanuit de Ander. Levinas draait het in zijn these dus om: jij dient je te richten naar de Ander en de ander niet naar jou. Doorgaans is in een sociale relatie tussen het zelf en de ander sprake van een gelijkwaardige relatie, vandaar dat we ze op de horizontaal plaatsen (het zelf op west en de ander op oost). Door de positie van de ander op oost, spreekt daaruit Levinas´ these dat ‘de Ander uit den hoge mij vanuit de toekomst tegemoet treedt’ (uit den hoge wil zoveel zeggen als vanuit een andere dimensie dan het ego).
Het zelf wordt gekarakteriseerd door een subject betrokken sympathisch (SP) verbindende dynamiek (vandaar op het ZO kwadrant gesitueerd), het ik daarentegen door een object betrokken antipathisch (AP) scheidende dynamiek (gesitueerd op NO kwadrant). Op de horizontale AS staat het zelf op een heteronome positie (heteronoom betekent afhankelijk van, het zelf is dus tov de ander afhankelijk, verder wordt de heteronome positie op west gepositioneerd), daarentegen staat de Ander op oost, de andere kant van de horizontaal en wel op de autonome positie (autonoom betekent zichzelf de wet stellend, dat wil zeggen onafhankelijk zijn van anderen). Wat dat betreft is het ik in zijn functie ook autonoom (op zichzelf staand en dus onafhankelijk). De ander is in diezelfde mate autonoom t.o.v. jou en heeft dus recht van bestaan, recht van spreken, die mag je ethisch gezien niet zo maar omver lopen. (of dat nu een hond, een boom, de bodem of de aarde betreft; daaruit spreekt respect en dank, bijvoorbeeld jegens moeder aarde die ons het leven schenkt). Waar de Ander op een autonome positie (oost) staat, daar staat de ik functie op het NO kwadrant en wordt gekenmerkt door een autonoom concentrische dynamiek. Beide posities zijn nauw verwant vandaar dat de ander in zijn autonomie concentrisch onafhankelijk op zichzelf staat.
Ethisch gezien dien je elkaar niet te overrulen. Normaal gesproken dien je met elkaar te overleggen. De ander op oost gesitueerd laat dus zien dat de ander autonoom is en of autonomie wordt verleend, op zich zelf staand, dus te eerbiedigen, het recht hebbend te vertrekken vanuit haar/zijn autonomie. Gezond communiceren, betreft doorgaans communicatie over de inhoud al of niet in een gezonde competitie, zonder antipathische en of sympathische dynamieken. Vandaar dat we in het diagram over de communicatie niveaus het inhoudsniveau ook in het NO kwadrant plaatsen (procedure niveau NW, betrekkingsniveau ZW en persoonsniveau ZO) . Kortom de ander wordt op oost dus op voorhand een autonome ik-functie verleend. Door de ander autonomie, zeggenschap, te verlenen kan er communicatie ontstaan en wel volgens Rozenberg een geweldloze communicatie, dat wil zeggen dat het zelf gehoor geeft aan de ander.
De nieuwe wij-ruimte (Z), zoals artesS dit tracht vorm te geven, heeft enerzijds te maken met groepsdynamiek en gemeenschapsvorming waarin de zelven (het zelf op W) zich al of niet voegen, elkaar al of niet tegemoet treden met en vanuit het zelf, dat is de ene kant van de wij-ruimte (andere schaapjes achterna volgend laat het heteronome karakter zien van deze zelven) maar anderzijds dient de wij ruimte heden ten dage juist te ontstaan vanuit een gezonde ik-functie. Pas een gezond en autonoom ik kan een gezonde wij-ruimte tot stand brengen, anders krijg je ondemocratische groepsdwang. Hoe verhoudt dit ik zich weer tot het zelf in de persoonsontwikkeling? Het zelf ontwikkelt zich dus niet zomaar tot een ik, daartoe wordt in de persoonsvorming vier stadia onderscheiden (zelf functie, ego functie, individu functie en ik-functie). Hoe kunnen we in de toekomst een gemeenschap vormen, een wij-ruimte waarin we elkaar dragen, en wel vanuit een autonoom zichzelf dragende ik-functie en niet zozeer vanuit op elkaar leunende heteronome zelven? Vandaar dat we op de verticale polaire as een en en betrekking situeren waarin het Ik op noord (meer concentrisch) staat en de nieuwe te vormen wij-ruimte op zuid (meer discentrisch van aard). De oude wij-ruimte of gemeenschap met heteronome van elkaar afhankelijke stamleden stamt nog uit een ver verleden (zoals ze toen vruchtbaar functioneerden, spreken we dan ook van stammen en of stamverbanden). Er heeft dus een ontwikkeling plaats gevonden waarin de zelf functie uiteindelijk evolueerde naar de ik functie (men spreekt dan van mythisch bewustzijn in relatie tot ontologisch bewustzijn). Het ik is dan meer bewust en autonoom, het zelf meer onbewust en heteronoom. Het ik staat dan in zijn functie meer tegenover het zelf en kan daardoor zichzelf tot de orde roepen of ofwel zichzelf raadplegen in de trant van ´voel ik me vanuit mijn zelf al of niet fijn bij deze groep´. Tot slot vinden we in het diagram zelf – ander op de horizontaal (WO) en ik – wij op de verticaal (NZ) ook nog de positie van de ander op oost, in dit diagram wordt zichtbaar dat de ander zowel verwijst naar het ik als naar het wij. Een gezonde wij ruimte ontstaat per definitie pas uit andere ikken enerzijds en anderzijds dienen al die anderen die allemaal anders zijn vanuit hun zelf functie zich ook tot het wij te verhouden om daar al of niet een gemeenschap mee te vormen.
In bovenstaande diagram introduceren we de persoonsontwikkeling (centraal in het midden staand), zoals boven reeds terloops aangestipt, in vier opeen volgende karakteristieke fasen: zelf functie, ego functie, individu functie en ik functie. Zie het hier als een eerste schets om met name duidelijk te maken dat zelf functie niet hetzelfde is als ik functie. Deze positionering van deze vier opeen volgende fasen houdt nauw verband met de verder uit te leggen specifieke posities in het diagram (hier kort te vermelden, aard van de positie: oost/autonoom en west/heteronoom, aard van de richting: noord/concentrisch en zuid discentrisch, aard van de beweging: O-N antipathisch (AP) en O-Z symphatisch (SP).
Voorbeeld van SP dynamiek: het zelf verbindt zich met de leerinhoud van de desbetreffende les. Het zelf is in zijn functioneren autonoom discentrisch, het verlaat zijn positie tbv de ander of het andere (bijvoorbeeld als ik de hond ga uit laten kan ik niet in mijn stoel blijven zitten maar ga ik met de hond op stap, interessant is dan om te onderzoeken in hoeverre de hond de baas volgt of de baas de hond:). Het ik is in zijn functioneren autonoom concentrisch. In het voorbeeld van de hond, hopelijk volgt de hond de baas.
In volgorde van leeftijd en ontwikkeling schetsen we vanuit de vier persoonsbegrippen zelf, ego individu en ik, hieronder als voorbeeld, de ermee samenhangende begrippen:
autisme= op zichzelf teruggeworpen ofwel in zichzelf opgesloten. Autos betekent in het grieks zelf. Als ik telkens in mijn oorspronkelijkheid vanuit mijn zelf naar buiten tredend steeds weer een tik op mijn neus krijg, kan er een autist forme dynamiek ontstaan, meer nurture. Meer nature dan spreekt men doorgaans van autisme. Autoiteit duidt dan op het nog onbewuste vermogen je eigenheid op een speelse wijze te exploreren, zodat je zelf functie zich gaat vormen.
egoïsme= ongezond je richten op je eigen belang als ikje, als ego. Je ego (ego betekent in het Latijn ik) centraal stellen ten koste van anderen, een poging om je zelf te handhaven i.p.v. op een gezonde wijze te zoeken naar het specifieke van dit ikje en om dat te kunnen handhaven ontstaat hier een eerste tegenbeweging, vandaar de positie op de ik as. We spreken van ikje omdat in de persoonsontwikkeling voor het eerst rond 8/9 jaar een ik beleving kan plaatsvinden, die zich kan ontwikkelen tot een egoiteit, een eerste besef van andersheid, een specifiek onderscheidend wezen met een unieke eigenheid. (Ik ben goed in pianospelen, koken enz.)
individualisme= een ongezonde doorgeschoten individuatie proces, op zich dien je in je ontwikkeling on-deelbaar = in-dividere (Latijn) je zelf te worden, maar niet zodanig dat je als individualist alleen nog maar oog hebt voor je eigen uniciteit. Als zelf verlies je je in tig verbanden en rollen, om uiteindelijk te ontdekken wie je ten diepste wil zijn, pas dan kan je met je zelf samenvallen, men spreekt dan van identiteit. Het zoeken naar identiteit treedt aan met de puberteit. Zelf functie en individu functie staan op de zelf as.
Ik-sisme= een ongezonde doorgeschoten ik-functie, het gaat dan alleen nog maar om ikke ikke en nog eens ikke, die staat in al hetgeen het ik doet op de voorgrond, een poging zichzelf kost wat kost te handhaven. Als egoiteit ontdek je je eerste uniciteit die zich verder ontwikkelen kan tot een gezonde ik functie, die in staat is om zichzelf in zijn authenticiteit zichtbaar te maken, met je ik functie kan je je echte ware zelf ook overeind houden en zichtbaar maken, maar nooit meer ten koste van de ander. Ego functie en ik functie staan op de ik as.
Als je je eigenheid niet ontdekt, vind je jezelf niet. Doorgaans ontdek je je eigenheid in relatie tot de significante ander, zijnde een ouder en of opvoeder. Deels kan je je opvoeder gaan nabootsen en of deels zich er ook tegen afzetten. Op je 21e wordt uiteindelijk het fysieke ik geboren. Dan ontwikkel je je specifieke eigenheid door naar authenticiteit. Je wordt steeds authentieker, dat betekent je wordt niet alleen steeds meer je zelf, maar je kunt je zelf als zodanig ook naar buiten brengen. Dit wordt vaak aangeduid met uit de ´kast´ komen. Je ware zelf laten zien. Hiervoor heb je ik-kracht nodig. Dit komt tot uitdrukking in de ik functie.
Je eigen leerdoel wordt mede bepaald door je autonome ik-functie, vandaar dat leerdoel op oost staat en de ik functie op het NO kwadrant. De mens heeft in de loop van de tijd met vallen en opstaan, vaak ook met strijd, een vrije ik-positie kunnen verwerven. Dat komt o.a. tot uiting in het stemrecht als vrije burger. Ik ren niet meer met iedereen mee, maar kan tot op zekere hoogte bepalen wat ik wil, door mijn stem uit te brengen.
Hoe krijgt die ik ontwikkeling in de loop van de persoonsontwikkeling van kind naar volwassene haar uiteindelijke functie? Eerst is er een kind-ikje. Een kind tussen 0-7 speelt doorgaans vanuit zich zelf. De opvoeder ontvangt het, bevestigt het, geeft het ruimte i.p.v. het te breken. Zo verkrijgt het kind basic trust, zelfvertrouwen, initiatief, een eerste eigenheid, die later kan uitgroeien tot een eigen identiteit . Het zelf van het kind komt onbewust naar buiten, toch vraagt het nog om ontvangen te worden, om bevestiging, waardoor het zichzelf mag zijn. Ingeborg Bosch schrijft dat in die 0-7 periode veel mis kan gaan als ouders niet zien hoe schadelijk hun reactie op het kind kan uitwerken. Het kind is een kwetsbaar wezen. Het heeft initiatief maar nog geen reflectief vermogen, het kan nog niet tot zichzelf verhouden. Het heeft nog geen vrije eigen ik-functie, wel al een eerste ik bewustzijn, zo rond de 4/5 jaar. Dat ik bewustzijn ontwikkelt zich verder en met 8/9 jaar ontstaat de ik beleving /egofunctie / de specifieke eigenheid. Ik ben beleef me anders als de ander omdat ik besef krijg van mijn eigenheid en of andersheid: “papa heeft een andere neus dan ik”. Het kind gaat haar eigenheid zien: kijkt in de spiegel, en doft zich bijvoorbeeld op, lakt als mama ook haar nageltjes, drentelt op hakjes door de kamer. Dit is het eerste ikje; de eerste tegenbeweging, daar waar het zelf eerder mee bewegend van aard is. Zo is het zelf en al haar uitingen meer meebewegend en het ik in al haar uitingen meer tegen bewegend.
In het ego vormt zich een eerste nog premature ik-functie. Het zelf ontwikkelt zich tot een individu met een eigen identiteit. Individuatie betekent steeds meer on-deelbaar je zelf worden als individu, anders zijn dan een ander houdt in dat je eigenheid ook accepteert en bevestigt zodat je ondeelbaar samenvalt met je zelf. Je ontwikkelt je eigen identiteit, je weet je bijvoorbeeld op geheel eigen wijze te kleden en of op geheel eigen wijze te werken. Daarmee orden je stap voor stap je eigen leven, je wordt niet meer geleefd. Als je geen identiteit hebt ontwikkeld, weet je dan wie je bent?
We spreken dan van een identiteitscrisis. Vaak wordt het ego veroordeeld, dat is terecht als je daar in blijft hangen, maar de egofunctie op zich is in die zin heel belangrijk, omdat je eigenlijk ontdekt dat je iets gaat doen wat niemand anders dan jij vermag te doen. Het ego is de eerste tegenbeweging, met name om je te onderscheiden in wie je bent of wilt worden, wat typisch een stukje van je ik is.
De kleuren op het bord hebben in de les geen andere functie dan om de betreffende woorden te kleuren die bij elkaar horen. Specifiek krijgen de kleuren pas een functie binnen systeem dynamiek om de bouwpatronen of grammen te onderscheiden: een diagram wordt altijd rood weergegeven en een dynagram altijd blauw. (In het hologram werken we uiteindelijk met vier kleuren, groen voor de oost cirkel, rood voor de zuid cirkel, geel voor de west cirkel en blauw voor de noord cirkel.)
Het woord Octogram betekent 8 ledig veld of gram, je hebt bijvoorbeeld ook 9 ledige velden, een eneagram, binnen systeem dynamiek werken we voorlopig met een acht ledig veld, dat wil zeggen met acht belangrijke posities, met de negende in het midden.
Waarop is dat acht ledige veld bijvoorbeeld te funderen en of te gronden? Het stamt al uit de oudheid en werd met name gestoeld op de klassieke elementen leer (aarde, water, lucht, vuur) (bron: Aristoteles). Deze vier elementen worden gekarakteriseerd door een primaire kwaliteit. Een voor primair gehouden dynamiek die je feitelijk qua werking niet kunt zien, maar wel primair is, dat wil zeggen ten grondslag ligt aan al wat aan dynamiek in de werkelijkheid is te vinden. Men maakte een onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten, de eerste onzichtbaar te ervaren, de tweede met de zintuigen zichtbaar te ervaren. De secundaire kwaliteiten zijn koud en warm op de vertikaal, droog en nat op de horizontaal. Als je bijvoorbeeld het aarde-element wilde karakteriseren in haar werking dan werd dat gerelateerd aan de werking van twee secundaire kwaliteiten, in deze koud en droog. Het tegengestelde vind je bij lucht, dit element werd in haar werking specifiek gerelateerd aan de werking van warm en nat. Om dat te begrijpen moeten we uitleggen waar die primaire en secundaire kwaliteiten eigenlijk voor staan. Het werd kwaliteit genoemd, dat wil zeggen hetgeen iets bepaald en wel door haar specifieke werking en of dynamiek. Om die dynamieken een beetje te leren verstaan is het helpend om Max Luscher´s poging ze te duiden te nutten. Anders wordt het niets zeggend en of tonend. Kunnen we aan de diverse posities in het diagram een bepaalde functie en of dynamiek verbinden, dan kunnen we ook achterhalen de vraag naar het waarom van de posities van leerinhoud, leerproces, leerdoel en leervragen in het betreffende diagram.
Zo onderscheidt Lusher acht belangrijke posities, hij werkt ze uit in zijn boek betreffende de vier kleuren mens. Hij onderzocht wereldwijd de werking van vier fundamentele kleuren, in deze rood, geel, blauw en groen en verbond ze respectievelijk met de het element vuur, lucht, water en aarde, maar waarom? Daartoe postuleert hij 8 fundamentele dynamieken, waarmee we onder andere in systeem dynamiek een veld kunnen formaliseren, er zijn meer fundamentele dynamieken, maar die komen later aan de orde.
Dynamieken die een veld kunnen karakteriseren.
Elke positie in het diagram/dynagram wordt gekarakteriseerd door een specifieke dynamiek. Om de relevante dynamieken in de werkelijkheid te kunnen ontdekken en uiteindelijk in een veld weer te kunnen geven, zijn maar een paar posities en dynamieken nodig. 8 formele posities om het veld te definiëren met 8 formele dynamieken. De werkelijkheid wordt versimpeld in 4 kwadranten opgedeeld, hetgeen we bijvoorbeeld kunnen terugvinden in het werk van Ken Wilber.
Max Lüscher beschreef de karakteristiek van de acht betreffende dynamieken.
Au fond zijn er volgens hem 8 dynamieken, zie ook Frame of Rules:
–2 betreffende de aard van de positie: Deze is autonoom of heteronoom, een autonome positie houdt in dat die positie onafhankelijk op zich zelf staat en dat een heteronome positie bepaald kan worden door andere posities. Enerzijds staat een boom autonoom, op zichzelf, los van anderen in een bos, anderzijds staat een boom in een heteronoom verband met andere bomen, samen vormen zij een bos. Om een bos te vormen, zijn de bomen in hun onderlinge positie afhankelijk van elkaar, maar tegelijk staat iedere boom op zichzelf in een autonome positie. Dit kan je ook toepassen op een mens als mens staat eenieder op zichzelf, maar ze vormen pas een team, een groep, een volk in een heteronoom verband, denk bijvoorbeeld aan een voetbal team of anderszins.
Het autonome wordt weergegeven met vier pijltjes naar het midden wijzend, het heteronome met vier pijltjes naar buiten wijzend.
–2 betreffende de aard van de richting: Deze is concentrisch of discentrisch. Concentrisch betekent steeds naar een centrum bewegend en discentrisch betekent steeds het centrum uit bewegend (ik loop naar het midden of loop weer uit dat midden). Deze twee posities worden bepaald door de aard van de richting, naar binnen gaand of naar buiten gaand. Ze kunnen ook gekarakteriseerd worden met de twee begrippen centripetale dynamiek (centrum zoekend) en centrifugale dynamiek (centrum ontvluchtend of verlatend).
Het concentrische wordt weergegeven met vier pijltjes naar binnen wijzend en het discentrische met vier pijltjes naar buiten wijzend.
Zo doende krijg je vier specifieke kwadranten die we later nog moeten uitwerken om ze goed te begrijpen, maar voorlopig kan je zelf een poging wagen:
ON kwadrant: autonoom concentrisch, analoog aan het aarde element.
WN kwadrant: heteronoom concentrisch, analoog aan het water element.
OZ kwadrant: autonoom discentrisch, analoog aan het vuur element.
WZ kwadrant: heteronoom discentrisch, analoog aan het lucht element.
–2 betreffende de aard van de beweging: Deze is mee bewegend (SP) of tegen bewegend (AP), hij benoemt ze respectievelijk als sympathisch en antipathisch. Of ik verbind me ermee of ik scheid me ervan af. Het ON kwadrant meer tegen bewegend en het OZ kwadrant meer mee bewegend.
–2 betreffende de aard van de resultante van de beweging: het resultaat van de beweging. Dit is imploderend of exploderend. Als maar sympathisch rechtsom mee bewegend leidt op den duur tot een explosie, als maar antipathisch linksom tegen bewegend leidt op den duur tot een implosie. Hoe die te positioneren is nog de vraag? Is het imploderende meer analoog aan het heteronoom concentrische kwadrant en het exploderende meer analoog aan het heteronoom discentrische kwadrant, tracht dat zelf te doordenken.
Alle tot nu gevonden dynamieken komen nagenoeg uit de filosofie, daarbij kan je denken aan Aristoteles, Kant, Hegel, Foucault, Ricoeur en vele anderen.
Hoe nu die acht dynamieken te nutten om te onderzoeken hoe je die vier aspecten (leerinhoud en leerproces, leervraag en leerdoel) van een leerweg of leerroute kunt positioneren in een diagram. Zie ook Education artes sophia
Leerinhoud:
Hoe die te karakteriseren. Welke dynamieken zijn hier mogelijk aan de orde? Welke aanvullende begrippen kunnen dat nader karakteriseren? Is bijvoorbeeld de aard van de leerinhoud meer autonoom en op zichzelf staand, zoals in een boek? Dan kan je leerinhoud op een autonome positie zetten. Staan de betreffende leerinhouden meer in een samenhangend concentrisch verband of in een meer discentrisch verband, het ene meer op zich zelf staand en of het ene relaterend aan het andere?
Tegelijk dien je in ogenschouw te nemen hoe die vier begrippen leerinhoud, leerproces, leervraag en leerdoel niet alleen op zichzelf in hun specifieke dynamiek zijn te karakteriseren maar ook qua dynamiek zich tot elkaar kunnen verhouden. Pas de op zich zelf staande dynamiek enerzijds en de onderlinge dynamiek anderzijds kunnen bepalen waar ze uiteindelijk in een gram gepositioneerd worden en wel al of niet conform de gevonden dynamieken van Luscher, zoals we ze in een gram gepositioneerd hebben.
Als je dit onderzoek weer koppelt aan de vier stadia van de persoonsontwikkeling of de vier leerstijlen van Kolb, dan kan je mogelijk een gemeenschappelijke deler of noemer vinder. De leerinhoud is los van mij, op zichzelf staand in een boek maar bevat losse onderdelen die naar elkaar verwijzen. Om die leerinhoud te kunnen begrijpen moet je leren denken, moet je ze in het denken terug kunnen herleiden naar basis functies of ideeën. Bedoelt de leerinhoud meer concentrisch van aard te zijn voor zover ze één en ander letterlijk kan concentreren in definities, functies, verbanden, processen, etc.
leerproces:
Hoe die te karakteriseren? Bijvoorbeeld je kunt je in een leerproces bevinden. Wanhopig zoekend naar hoe het een met het andere samenhangt, of wat jij er al of niet mee aan moet, of waar je je zelf mee moet uiteenzetten om het je eigen te maken of om ergens vaardig in te worden. Het leerproces is vaak nog onoverzichtelijk, je zit er midden in, worstelend met de leerinhoud. Analoog bijvoorbeeld aan het worm perspectief. Je zit al lerend in een worm perspectief dat wil zeggen, je vreet je als een worm stukje bij beetje door de leerstof heen, om haar op te nemen en te verteren. Kom je na verloop van tijd in het vogel perspectief dan kan je je verbazen over hoe je daar als leerworm zat te modderen of er als vis in het water voelde. Met het vogel perspectief beschik je over de vrij gekomen ik functie, je kunt met behulp van het ik de leerstof nu overzien. Aha ik snap het. Nu heb ik de leerinhoud te pakken.
Die leerinhoud kan deels voortkomen uit het leerproces maar de leerinhoud kan ook richting geven aan het leerproces, het is maar hoe je ze karakteriseert en tracht bepalende dynamieken op te sporen. Dat maakt dat de posities van bepaalde begrippen niet vaststaand zijn, altijd op die positie, evenwel pogen we wel zo goed als mogelijk bepaalde begrippen aan bepaalde posities, lees bepalende dynamieken te koppelen. Zo leer je pas dynamisch te denken middels een systeem, lees een geformaliseerd veld of gram met vooraf bepaalde samenhangende dynamieken.
Onderzoek dus in hoeverre voor jou het leerproces meer discentrisch van aard is? (alle kanten uit bewegend en het overzicht verliezend en of van het ene naar het andere bewegend)
leervraag: heteronoom van aard; het kan uit het leerproces, de leerinhoud of het leerdoel komen.
leerdoel: handelend je er naartoe bewegen, nog in het verschiet liggend, maar wel al virtueel bepaald in de hoop dat je het zult realiseren.
leerinhoud en leerproces op de verticaal betreft een en..en proces, een vergelijkbare hoofd-buik-dynamiek, we noemen die betrekking analoog, gelijkend op. Geen leerinhoud zonder Leerproces. Uit het leerproces kan je de leerinhoud vrij maken (al doende leer je met een pas gerepareerde poot om te gaan). Leerinhoud kan je vrijmaken (iedereen met een kapotte poot moet na reparatie gefaseerd en begeleid oefenen om het te doen functioneren). Leerinhoud kan je doordenken (hoe dien je een kapotte poot adequaat te repareren en of te doen genezen). Leerproces is bijvoorbeeld worstelen met de leervraag: doe ik iets verkeerd waardoor mijn pootjes nog steeds klauwtjes zijn? Je worstelt nog met het leerproces waarin je verkeert, meer bevindend in een wormperspectief.
Hoe te laveren op je leerweg of leerroute tussen leerinhoud en leerproces, leervraag en leerdoel? Hoe leer jij? Eerst de leerinhouden proberen te doordenken of er al doende mee aan de slag te gaan om met vallen en opstaan je leerproces vorm te geven? Hoe jezelf in beeld te brengen middels een duogram. Wat is je leerstijl? Waarin ben je het meest geïnteresseerd? Het leerdoel is in dit voorbeeld voor Fons anders als voor de gipsmeester, als voor de chirurg. Fons leerdoel is beter worden. Elk leerdoel ligt in de toekomst. Leerdoel staat als doel nog los van mij maar ooit kan ik haar pas bereiken als ik dat leerdoel gerealiseerd heb, de wil om dat leerdoel te realiseren komt of van mij uit, intrinsiek of van een ander uit, extrinsiek. Karakteristiek voor het leerdoel is, dat ze pas in de toekomst realiteit kan worden We plaatsen het op een autonome positie, omdat het leerdoel als doel op zichzelf dient te staan, je kunt het leerdoel ook als middel zien om iets anders te bereiken, kortom geen enkele positie staat op zich vast. Het dient nog gerelateerd te worden aan de dynamiek van het desbetreffende begrip. Hoe bepaal je of hoe karakteriseer je een bepalend begrip. Om dat te kunnen vormgeven, hebben we ook gezocht naar 8 mogelijke karakteristieken hoe je een begrip dient te bepalen als bruikbaar.
SD ligt deels vast, qua aard betreffende dynamieken op desbetreffende posities. Je krijgt het pas geleerd als je die posities/dynamieken kent en of leert hanteren. Het betreffen formele regels die je uit de leerinhoud van systeem dynamiek kunt nutten. Als die leerinhoud ooit al doende indaalt, voel je de posities in je lijf. Eenieder draagt een eigen diagram in zich, die je kunt voelen. Je moet ermee leren spelen wil je het eigen kunnen maken. Deels liggen bepaalde begrippen op bepaalde posities ook niet vast, dat hangt deels samen met hoe je ze hypothetisch in een bepaald verband wil positioneren. Je eigen leerdoel moet je zelf trachten te bepalen. Daarmee in verband kan je een casus uitwerken. Je casus uitwerkend kan je dat weer relateren aan de leerstof die je kent. Je eigen casus kan je ook uitwerken aan de hand van je eigen leerstijl.
Zie ook concept in beeld
Inhoudsopgave