Allergie en het probleem van de individuatie
Nijmegen, Symposium LVNG 5 oktober 2007, drs. Alfons Vandeursen
Ter voorbereiding, is vooraf het volgende aan de deelnemers van het symposium gestuurd, zodat er een dialogische uitwisseling op gang kan komen.
Allergie en het probleem van de individuatie.
Tegen de achtergrond van een immens gedifferentieerd en complex immunologisch systeem kan de vraag gesteld worden in hoeverre een natuurgeneeskundige optiek op het verschijnsel allergie haar bijdrage kan valideren? Vanouds heeft de natuurgeneeskunde gewerkt met het aloude denkraam van de vier elementen. Dat denkraam bij de tijd brengen vraagt om een systeem dynamische benadering. Daardoor ontstaat de mogelijkheid dit denkraam uit te bouwen met al datgene wat tot nu toe kan worden bedacht. En dat is geen sinecure, zeker niet als het om allergie gaat. Op het symposium tracht ik een proeve van een ontwerp aan te dragen: niet meer en niet minder dan een grondige hypothese waarin begripsvorming en beeldvorming rond het fenomeen van de allergie langzaam aan in kaart gebracht dient te worden ten behoeve van het signaal waartoe allergische reacties ons nopen. Allergische symptomen kunnen slechts verstaan worden tegen de achtergrond van het probleem van de individuatie.
Het begrip individuatie stamt af van C.G.Jung. Hij initieerde het begrip om aan te geven dat de zelfwording pas dan gestalte begon te krijgen daar waar de mens in toenemende mate zijn eigenheid kon vorm geven. Veelal betekende dat, dat de mens in zijn ontwikkeling eerder leed aan een teveel dan aan een te weinig. Een teveel aan input uit zijn milieu, zowel sociaal, cultureel als fysiologisch, kon de wording naar een zekere mate van eigenheid belasten, daarentegen kon die eigenheid ook niet ontwikkeld worden zonder zich juist te weren of zich af te zetten tegen alle opgedrongen of met de paplepel ingegoten on-eigenheid, van welke aard en hoedanigheid dan ook.
Het verschil tussen het eigene en het on-eigene laat zich pas zien in de tegenstelling en deze tegenstelling uit zich op het grensvlak van het mijn en dijn. Dat wat ooit als niet eigen werd geïncorporeerd had net zozeer haar functie als het zich bewust worden aan die on-eigenheid, aan het vreemde in je zelf. Dat wat zich hier op het niveau van de zelfwording of zelfontwikkeling afspeelt kent een lange geschiedenis, zowel in de filosofische als culturele antropologie. Zowel op ontogenetisch als op fylogenetisch niveau krijgt deze zelfontplooiing langzaamaan haar begrip en haar beeld. Velen realiseren zich niet hoe jong het begrip ‘zelf’ is in tegenstelling tot bijvoorbeeld het begrip ‘ik’ (Descartes), dat zeker twee eeuwen eerder werd ‘gethematiseerd’ dan het begrip ‘zelf’ (Herder).
De eigenlijke weg naar eigenheid ligt voor ieder mens anders, wat voor de een eigenlijk is kan voor de ander een mate aan oneigenlijkheid met zich mee brengen. Wat voor de één vreemd en onhanteerbaar is kan door de ander met het grootste gemak geëigend worden. We spreken dan ook van een zeker talent, een talent dat weliswaar nog ontplooit moet worden in de realiteit van alle dag. Immuniteit is zeer zeker het talent van iedere mens, het is het innerlijke vermogen om zijn eigenheid tegen het vreemde te weer te kunnen stellen. Wat maakt nu dat we dat talent niet of onvoldoende kunnen ontwikkelen? Wat werkt verstorend in op de ontwikkeling van deze specifieke en unieke eigenheid? Leven we niet juist in een hyper individualistische cultuur, die op zoek is naar uniciteit? Zijn we dan op de goede weg als werkelijk eenieder allergisch kan worden voor wat dan ook, van graspollen tot plastic, van tarwegluten tot licht, van huismijten tot warmte?
Niettemin leven we in een cultuur, die met de ratio in haar vaandel op zoek is naar de algemene deler van al wat is en wel het liefst als zodanig te herleiden tot het ‘oer concept’ aller werkelijkheid. Of we daar ooit uitkomen is een metafysische kwestie die geen wetenschap kan waarmaken. Toch heeft deze metafysische drang om te zoeken naar de grond, naar de oer concepten of sleutels van deze stoffelijke werkelijkheid duidelijk gemaakt dat wellicht niet alles te herleiden is tot het primaat van de stof alleen. Hoewel dit laatst vernoemde paradigma geenszins haar optiek hoeft in te lossen, wordt duidelijk dat er wellicht met betrekking tot het gecompliceerde fenomeen werkelijkheid verschillende niveaus in het spel kunnen zijn. Voor elk niveau van werkelijkheid geldt een geheel eigen strategie conform de systematiek van dat niveau. Nu hoeven die niveaus elkaar per definitie niet uit te sluiten, interessanter is nu om de interferentie tussen die onderling onderscheiden niveaus op een coherente en consistente wijze aan de orde te stellen.
Zo lijkt het me van belang om werkelijk onderzoek te blijven doen naar alle factoren die in het menselijke immuniteitssysteem aan de orde kunnen treden. We weten inmiddels dat het een buitengewoon complex fysiologisch fenomeen is waarvan de contouren gaandeweg in kaart gebracht worden. Dat vraagt om biologisch empirisch onderzoek naar de werking van het afweersysteem. Met name worden we daartoe genoodzaakt door bijvoorbeeld het verschijnsel aids, allergie en kanker. Bij alle drie disfuncties is het immuniteitssysteem betrokken. Hoe exacter de feiten hoe beter we kunnen begrijpen wat zich voordoet. Dat wat zich voordoet, kunnen we niet alleen empirisch maar ook fenomenologisch onderzoeken. Deze jonge tak van wetenschap richt zich op het ‘fenomeen’ (Grieks: fenomenon) zoals het uit zich zelve verschijnt en zich laat zien. Een fenomenologische studie van deze oer fenomenen kan echter pas daar aanvangen waar de verschijnselen empirisch aan het licht zijn gebracht.
Een klein voorbeeld ter illustratie. De specifieke afweer wordt veelal verzorgd door de T Lymfocyten en de B Lymfocyten terwijl de niet-specifieke afweer verzorgd wordt door o.a. diverse granulocyten en natural killer cellen. Het eerste is verworven, het tweede aangeboren. Beide afweersystemen kennen een wisselwerking, waarbij ze elkaar rechtstreeks beïnvloeden. Om indringers te kunnen vernietigen, moet het afweersysteem deze eerst herkennen, dat wil zeggen dat het afweersysteem onderscheid moet kunnen maken tussen wat lichaamsvreemd en wat lichaamseigen is. Het afweersysteem kan dit onderscheid maken doordat alle cellen identificatiemoleculen op hun oppervlak hebben. Iedere persoon heeft unieke humaan-leukocytenantigenen. Tot zover een stukje uit een veel complexere samenhang van data.
Enerzijds hebben we hierboven een stukje werkelijkheid beschreven zoals die in het medisch handboek, Merck Manual, is te vinden. Anderzijds kunnen we op basis van deze empirische werkelijkheid een fenomenologisch onderzoek starten. Let U op de aanhalingstekens. De T-lymfocyten worden in de ‘thymus’ geproduceerd. Daar ‘leren’ ze ‘lichaamseigen’ van ‘lichaamsvreemd’ te ‘onderscheiden’. Alleen de T-lymfocyten die niet op de ‘eigen’ identificatiemoleculen reageren, ‘rijpen’ en ‘verlaten’ de thymus. Zonder dit ‘trainingsproces’ zouden T-lymfocyten de cellen en weefsels van het eigen lichaam kunnen ‘aanvallen’. Naarmate iemands afweersysteem steeds meer met lichaamsvreemde antigenen in aanraking komt, leert het de beste manier om de verschillende antigenen aan te vallen en ‘ontwikkelt’ het een ‘geheugen’ voor elk ‘specifiek’ antigeen. Specifieke immuniteit is het vermogen te leren en te onthouden en zich te richten op specifieke antigenen. Rijpe T-lymfocyten worden ‘gevormd’ en ‘bewaard’ in secundaire lymfoïde organen zoals de ‘milt’ en de ‘lymfeklieren’. Dit specifieke afweersysteem kan zich elk antigeen dat het is tegengekomen ‘herinneren’, doordat lymfocyten jaren of zelfs tientallen jaren ‘leven’. Bovendien zijn er verschillende typen T-lymfocyten. In deze alinea staan ongelooflijk veel ‘connotaties’ die we ook op fenomenologische wijze kunnen leren verstaan. Wat roepen deze connotaties bij U op?
Specifieke afweer ontwikkelt zich in de thymus, de zwezerik, de klier die bij kinderen voor de luchtpijp achter het borstbeen ligt, later kleiner wordt en op de leeftijd van geslachtsrijpheid vrijwel geheel is verdwenen. Wat laat dit fenomeen in al zijn complexiteit zien? In de voordracht op 5 oktober ga ik tastenderwijs met U verkennen waar nu deze thymus voor staat in relatie tot het beenmerg, waar de B-lymfocyten worden gevormd, die ook zorg dragen voor de specifieke immuniteit. Fenomenologisch gezien, is het beenmerg in de ledematen van een geheel andere orde dan de thymus in de borst, zowel qua locatie als qua functie.
Bij de meeste allergische reacties produceert het afweersysteem, bij eerste blootstelling aan een allergeen, een bepaald antilichaam, het zogenoemde immunoglobuline E (IgE). Een antilichaam is een door B-lymfocyten geproduceerd eiwit, dat een reactie met een specifieke antigeen aangaat. IgE bindt zich aan basofielen (een type witte bloedcel) en mestcellen in weefsels. Je kunt overgevoelig worden voor het allergeen zonder dat dit symptomen veroorzaakt. Pas in tweede instantie wanneer de gesensibiliseerde persoon weer met het allergeen in aanraking komt, geven de cellen met IgE op hun oppervlak stoffen (o.a. histamine) af die zwelling en ontsteking in de omliggende weefsels veroorzaken. Door deze stoffen komt er een kettingreactie op gang. Hoe komt nu een antilichaam zoals het IgE tot stand? Wanneer een B-lymfocyt een antigeen tegenkomt, wordt hij aangezet uit te groeien tot een plasmacel, die vervolgens antilichamen produceert, waaronder het IgE. Antilichamen, zoals het IgE, bindt zich aan andere immuuncellen, zoals een basofiel in het bloed en aan een mestcel in het weefsel. Een basofiele granulocyt is een type witte bloedcel, die bij de niet-specifieke, aangeboren, afweer is betrokken. Basofielen nemen zelf geen lichaamsvreemde cellen op, ze produceren stoffen, die neutrofiele en eosinofiele granulocyten aantrekken of naar een plaats van infectie sturen (deze laatste twee zijn fagocyten, ‘vreetcellen’). Bovendien bevatten basofielen granula die histamine afgeven en deze stof speelt een rol bij de allergische reactie. Waarom is nu bij bovenbeschreven reactie een B-lymfocyt betrokken en niet een of andere T-lymfocyt die een betreffende antigeen pas kan herkennen als het verwerkt is en gepresenteerd wordt door een antigeenpresenterende cel zoals oa. de B-lymfociet? Uit de monocyten (beenmerg, betrokken bij de niet specifieke afweer) bijvoorbeeld, ontwikkelen zich weer de macrofagen (niet specifieke afweer) en de dendritische cellen (fagocyt en specifieke afweer). De macrofagen blijven in de weefsels terwijl de dendritische cellen, die de antigenen opnemen en afbreken, deze antigeenfragmenten, na zich verplaatst te hebben van de weefsels naar de lymfeklieren, weer presenteren aan de T-lymfocyten, zodat die weer aan het werk kunnen.
We zien een zeer ingenieuze en complexe samenhang. De vraag ontstaat wat stuurt wat aan of op een ander niveau gedacht: wie stuurt wie aan? Of is er sprake van een samenhangend veld waarin alle delen zich organiseren? Wie of wat is nu dat organiserende veld in de mens als het gaat om het afgrenzen van het eigene van het oneigene? Ik zou U willen uitnodigen om zelf op onderzoek uit te gaan, zodat we samen al doende onze kennis en ervaringen kunnen uitwisselen rond dit fenomeen.
Fenomenologisch onderzoek vertrekt daar waar de feiten zich onomstotelijk aandienen. We kunnen wel weten wat zich voordoet, maar de vraag is natuurlijk waarom zich dat zo voordoet. Niet het waarom in een empirische cyclus waar een theoretische equivalentie op zijn plaats is, veel eerder gaat het in de fenomenologie om het verschijnsel zelf in de wijze waarop het verschijnt te volgen en te leren verstaan, anders dan het begrijpen in een empirische cyclus. Dat verstaan zoekt niet zozeer naar causale verbanden dan wel naar analoge verbanden, evenwel dienen daartoe eerst de fenomenen tot spreken gebracht te worden, alvorens al te makkelijke plaatjes te mogen plakken. Het laatste is absoluut uit den boze. Tijdens deze voordracht op 5 oktober komen we dan ook niet verder dan een eerste oriëntatie, een eerste beeldvorming. Deze beeldvorming dient op een systeem dynamische wijze gevalideerd te worden door middel van het action research model waarin ik de vier stappen onderscheid: open dating, axial dating, conceptual dating en functional dating. Daarover meer tijdens de voordracht.
Het kunnen herkennen van het eigene en het oneigene is voor een deel een aangeboren en voor een ander deel een aangeleerd vermogen. De kwestie van het eigene en het oneigene doet zich blijkbaar voor op verschillende niveaus van de werkelijkheid. Blijkbaar is het fysieke en fysiologische niveau op een of andere wijze analoog aan het psychische of geestelijke niveau. Om die analogie aan het licht te brengen is het juist van belang om die niveaus niet door elkaar te husselen, maar in hun eigen domein te respecteren en aan het licht te brengen. Ik ben dit verhaal begonnen met de kwestie van het door Jung geïntroduceerde individuatieproces. Wat maakt dat je onherleidbaar kunt samenvallen met je zelf, zodanig dat je individere (Latijn), ondeelbaar je zelf wordt en een identiteit verwerft. Hoe complex is deze inwikkeling en ontwikkeling van het zelf als zielefenomeen. Net zo complex als het immuniteitsfenomeen op fysiologisch niveau. Niettemin worden we in toenemende mate genoopt onderzoek te doen naar de interferenties tussen deze beide te onderscheiden systeemniveaus van de psyche en de fysiologie; in beide niveaus schijnt te worden geleerd.
De stoffelijke werkelijkheid spiegelt in haar complexiteit een evenzeer mogelijke geestelijke werkelijkheid. Het geeft geen pas het ene te ontkennen en het andere te erkennen. In elk onderzoek past geen dogma. Van oudsher heeft de natuurgeneeskundige optiek zich mede gericht op de geestelijke dimensie van het fenomeen natuur in haar vier verschijningsvormen van mineraal, plant, dier en mens, analoog aan de vier elementen, te verstaan als primaire kwaliteiten of regulatieve ideeën: aarde, water, lucht en vuur, daaraan werd op analoge wijze de vier temperamenten gerelateerd. Nu komt het erop aan te onderzoeken hoe dat systeem dynamisch uitgebouwd kan worden door bijvoorbeeld de vier smaken (het zoute, bittere, zure, zoete), de vier ethersoorten, de vier wezensdelen, de vier bloedgroepen, etc. op hun analogieën te bevragen.
Pas dan komen we op het spoor van mogelijke interferenties tussen de onderscheiden niveaus en dito systemen. Inzake allergie moeten we dan eigenlijk niet alleen meer spreken over de andersheid van het andere als wel de mate van het in staat kunnen zijn te reageren op de andersheid van het andere. In die zin zijn de termen hyperergie (overmatige reactie, overgevoeligheid) en anergie (uitblijvende reactie, ongevoeligheid) met in hun midden normergie (gezonde reactie, afweer als kracht) beter op hun plaats (1906, Clemens von Pirquet). Kijken we naar de reactie als fenomeen dan moeten we haar systeem dynamisch plaatsen in het geheel van vier: actie, reactie, interactie en transactie, evenzeer analoog aan het element vuur, lucht, water en aarde. Actie en reactie kunnen we niet alleen op stoffelijk niveau bestuderen, maar evenzeer op ‘energetisch’ niveau, zoals Aristoteles dat reeds definieerde als kinesis, dynamis, energeia en entelecheia. Heel oude begrippen, die nog steeds op een zeer accurate wijze de dynamiek in beeld kunnen brengen die de ouden en met hen de natuurgeneeskundigen op het oog hadden. De mens is geen gesloten mechanisch systeem op zich. Als organisme vormt het anders dan een mechanisch systeem juist een open systeem. De mens moet als organisme noodzakelijkerwijs ‘vreemde materie’ opnemen om te kunnen leven, groeien, leren, ontwikkelen. Deze omgang met de omgeving is echter problematisch geworden. Hiermee komen we weer uit bij de vraag waartoe.
Wellicht is het wijzer de hyperergie te zien als een ontwikkelingsweg om het eigene en het oneigene op een adequate wijze te leren hanteren. Het getuigt nog van een zekere mate van vitaliteit, terwijl de anergie eerder getuigt van een zekere mate van mortaliteit. De hyperergie kunnen we dan ook zien als een warme, acute en levendige reactie, terwijl de anergie eerder een koude en chronische non reactie is. Geeft het dan pas om deze hyperergie kost wat kost te onderdrukken met alle bekende antihistaminica en cortisonpreparaten? Wat maakt dat deze mens niet meer uit de voeten kan met bijvoorbeeld een komkommer, kers of appel? Wat maakt het verschil tussen een allergie voor planten of voor dieren, voor mineralen en of voor warmte, voor anderen of juist voor zichzelf? Wie bepaalt uiteindelijk in de mens de omgang tussen mijn en dijn? Wie is de drager van dit kritische, lees onderscheidende, vermogen? Wat maakt dat de mens zich kan onderscheiden enerzijds en anderzijds kan toe eigenen? Moeten we hier niet het begrip van de ik-organisatie inbrengen? En waar zetelt nu deze ik-organisatie per excellence? In het hart? Wat maakt dat ‘ik’ mijn domein niet meer van harte kan behartigen?
Blijkbaar is de mens aan een nieuwe cultuurstrategie begonnen: als open systeem kan hij zich blijkbaar niet meer zo makkelijk staande houden. De vraag is in hoeverre nu deze ik-organisatie ook daadwerkelijk kan landen, kan incarneren, vlees en bloed kan worden in het menselijke functioneren enerzijds en in hoeverre de mens zijn buitenwereld dermate heeft kunnen chaotiseren anderzijds. Innerlijk en uiterlijk is alles in beroering zowel geestelijk als stoffelijk. Je kunt er niet koud of warm van worden, maar feitelijk laten heel veel mensen in hun disfuncties zien dat ze dat daadwerkelijk wel doen. De kunst is nu om al deze problematische interacties per individu uit te werken. Daartoe dienen we slechts de fenomenen in beeld te brengen waar elke patiënt aan lijdt. Deze fenomenen kunnen we niet lezen zonder een systeem dynamisch raamwerk of denkraam. De natuurgeneeskunde heeft van oudsher dat instrumentarium ontwikkeld, laten we dat benutten en uitbouwen om het fenomeen overgevoeligheid of ongevoeligheid nader te onderzoeken.
Onderdrukken en wegsnijden zijn de verworvenheden van een technologische benadering, we kunnen ze benutten waar nodig. De tweede uitdaging is de kans te benutten om de hyperergie en de anergie in het verschijnsel mens te leren begrijpen en te leren verstaan, zowel empirisch als fenomenologisch. Wellicht kunnen we dan een antwoord vinden, die de werkelijkheid aan ons stelt, hoe zich in disharmonie en harmonie te verhouden? Waar ‘leren’ we in de ontwikkeling van mens en wereld hun niet meer te negeren wederkerigheid recht te doen? In de andersheid van de ander en het andere en of in de eigenheid van het te ontvreemden en of onvervreemdbare eigene? Wie leert het wat of wat leert het wie? Subject en object staan in een niet meer te loochenen functionele verbinding, slechts vanuit een functioneel paradigma kan daarin een weg gevonden worden.
Gaarne zie ik met U uit naar een zin volle en zin stichtende ont-moeting.
Inhoudsopgave