Personal dynamics
*The success of an intervention depends on the interior condition of the intervenor*
(Bill O’Brien)
Entrust:
Insights that will find and connect with you
Harmony:
Feeling yourself connected to the laws of the world.
Reverence:
Act in accordance with yourself, with deep respect to others.
Wonder:
Be curious, feel the challenge, explore new horizons and shape in admiration and amazement.
Onderstaande tekst werd in 2003 geschreven door Herma Diesfeldt, psycholoog, indertijd weer student homeopathie op de HVNA. Dit schreef ze naar aanleiding van de colleges aangaande therapeutische vorming, zoals elders op de website beschreven onder Het unieke leren op de HVNA. We plaatsen deze informatieve tekst bij dit diagram, aangezien het helpt te verduidelijken wat daar staat. Wat betreft de leerstijlen, zie ook de andere diagrammen. We hebben gemeend de tekst zo te laten staan, het is hier en daar wat kort en bondig en verdient zeker nuancerende aanvullingen, maar aangezien die elders onder Ken U zelve zijn uitgewerkt, vormt deze tekst een simpele maar adequate samenvattende uiteenzetting, met dank aan Herma.
HET INDIVIDUELE LEERPROCES
In het eerste leerjaar willen we nadrukkelijk stil staan bij het op gang brengen van het individuele leerproces. Wie het eigen leerproces niet in beweging zet kan hier niet leren.
Je eigen leerproces beginnen is vanuit jezelf aan de slag gaan. Dit roept onmiddellijk de vraag op: wat wil jij?
En met die vraag wordt een andere vraag gesteld: waar sta jij?
Je moet je gaan oriënteren.
De Oriënt is het oosten, daar waar het licht opkomt.
Als je een probleem tegen komt bevind jij je in de duisternis. Immers als je weet hoe iets in elkaar steekt heb je geen probleem. Er is je ooit een licht op gegaan, “aha, nou snap ik het”.
Wat is jouw leerstijl? Hoe pak jij meestal een probleem aan?
Ga je uit van wat jou al helder is en zet jij jouw probleem uiteen in dat heldere veld, of ga jij het duister in en probeer je al tastend en voelend het probleem in beeld te brengen?
Er zijn twee fundamenteel verschillende leerstijlen.
De één vertrekt vanuit zijn ik positie, de ander vanuit zijn zelf positie.
Wie vanuit zijn ik vertrekt, zegt meestal gedecideerd: “ík wil dit probleem aan de orde stellen”. Het probleem wordt dan voor het ik neergezet en in het heldere licht van het bewuste ik worden de onderdelen van het probleem helder uiteengelegd in begrippen.
Wie vanuit zijn zelf vertrekt zegt, meestal aarzelend: “ik voel dat ik dit aan de orde wil stellen”. Het probleem wordt dan waargenomen in je zelf en er komt een innerlijk proces van tasten en voelen op gang, dat uiteindelijk uitmond in een beeld.
Het ene leerproces is niet beter of slechter dan het andere leerproces. Je moet alleen helder krijgen hoe dit proces bij jou verloopt.
Jouw vertrekpunt bepaalt namelijk jouw leerdoel.
Iemand die vanuit zijn ik start, vindt het moeilijk om contact te maken met wat zich innerlijk voordoet. Zijn leerdoel is om in te zien dat daar waar het ik “zich tegenover” stelt, het zelf zich nog moet inleven. Dat wil zeggen dat hij redelijk in staat is om dit verhaal begrippelijk te pakken. Maar hij moet nog die lege abstracte begrippen gaan opvullen met levende ervaringen. Zijn zelf moet zich nog gaan verbinden met die begrippen.
Iemand die vanuit zijn zelf start, vindt het moeilijk om zijn probleem helder uiteen te zetten. Zijn leerdoel is om te ontdekken dat daar waar het zelf “zich verbindt”, het ik nog geboren moet worden. Dat wil zeggen dat hij dit verhaal niet direct begrippelijk kan pakken, behalve als hij iets hoort wat hij al beleefd heeft. Zo niet, dan moet hij dit verhaal aandachtig volgen en de kennis in zich zelf weg laten zakken. Op een gegeven moment zie jij het jezelf doen en dan snap je het. Dan komt in die situatie je ik tot je beschikking.
Het leerdoel is niet een probleem de wereld uit te helpen, maar zorgen dat aan de hand van problemen het mysterie van de persoonsvorming in begrip en beeld verhelderd kan worden.
Alleen bij een probleem waar jijzelf tegen oploopt heb je de kans je ik te ontdekken of jezelf terug te vinden.
Het gaat om de concrete bijzonderheden die jij zelf hebt meegemaakt. Het gaat hier om een persoonlijk leerproces.
DE VIERLEDIGE DIFFERENTIATIE VAN DE PERSOON
Elk persoon bestaat uit een zelf, een zelfbeeld, een identiteit, een ik.
HET ZELF EN HET IK
Elk persoon heeft zijn eigen authentieke, unieke bron. En die bron wil door jou heen klinken. Per-sonare betekent letterlijk doorheen klinken.
Waar komt die bron vandaan? In onze cultuur zetten wij hier een dik vraagteken bij. Zijn wij een geestelijk wezen? Wat doen wij eigenlijk hier op aarde?
In de persoon zie je iets van jezelf verschijnen. Dit verschijnen is een onbewust iets. Je ziet jezelf dingen doen en zeggen zonder dat je weet waar je het vandaan hebt. Iedereen kent wel van zichzelf een anekdote, meestal al uit je jeugd, die exemplarisch is voor de grondtoon van je psyché.
Deze bron is je zelf.
Als jij je verbindt met jezelf, ga je met de stroom mee de onbegrensde ervaring in. Dit meegaan is van zichzelf onbewust.
Het ik daarentegen, gaat tegen de stroom in. Het is een dwarsligger, stelt zich tegenover en grenst af. Dit tegenover stellen maakt je bewust.
Het zelf gedijt in de warmte van het collectief en krimpt in de kou van ieder op zich.
Het ik wordt sterker in de kou van de confrontatie, maar gaat kopje onder in de warmte.
Het zelf gaat er bij liggen en laat het over zich heen komen. Het zelf zegt ja en kan moeilijk nee zeggen.
Het ik gaat er voor staan en recht zich. Zegt basta, afgelopen. Het ik kan ja en nee zeggen, maar zegt moeilijk ja.
Het zelf creëert een centrum, maar kan ‘m niet innemen.
Het ik gaat in het centrum staan, het is de punt in het midden.
Het zelf wil zich laten zien.
Het ik wil gezien worden.
Het zelf laat zich leiden en zoekt houvast.
Het ik leidt en geeft houvast.
Het zelf durft geen fouten te maken, het gaat onbewust steeds weer de fout in.
Het ik durft fouten te maken, het is zich bewust van het onderscheid tussen persoon en functie. Het trekt zich los uit de handeling en zegt sorry, dat ging fout, volgende keer beter.
Het zelf heeft het oor als zintuig, het luistert.
Het ik heeft het oog als zintuig, het ziet.
Het zelf is de buik.
Het ik is de rug.
HET ZELFBEELD
Zelfbeeld is wat je gewaar wordt van jezelf. Dit kan pas gebeuren nadat jij je verbonden hebt met jezelf en mee bent gaan bewegen in de stroom van de actualiteit. Hoe was mijn reactie op wat ik mee maakte? Was ik agressief, verdrietig, blij, voelde ik mij slim of stom? Dit terugbuigen echter, dit reflexieve vermogen, is ook afhankelijk van het ik dat zich weer heeft losgemaakt uit die meegaande beweging.
Het zelfbeeld is buigzaam. Ze mag mee veranderen, jouw manier van verschijnen volgend. Het bewuste ik voegt zich hier in het zelf. Het ik geeft hier zijn controle uit handen.
Maar het kwadrant van het zelfbeeld is ook het kwadrant van het ego.
Het ego is het vastgeroeste zelfbeeld. De persoon kan dan niet meer in alle gevallen zichzelf zijn. Hij houdt zich een masker voor (persona = masker). Als je geleerd hebt dat bepaalde verschijningen niet gewenst zijn – je bent bijvoorbeeld een keer flink op je bek gegaan – dan voel je je gedwongen een bepaalde rol op je te nemen.
Het masker wordt door het ik gehanteerd. Het bewustzijn oefent controle uit op iets wat anders spontaan en onbewust gaat. Je kunt ook zeggen dat het ik de warmte uit het handelen haalt waardoor er een verkramping ontstaat.
Hoe ik reageer op het masker van de ander, zegt meer iets over mijzelf dan over de ander.
Het masker van de ander stimuleert jou om in je eigen ego te schieten. Een ego dat op een ego reageert kan een ware hel scheppen. En menig huwelijk is daar een groot voorbeeld van.
Als jij echter jezelf bent doe je geen appèl op iemands masker. De ander zet dan gemakkelijker zijn masker af. Vaak zitten er kleine hartjes onder die zo graag willen verschijnen.
Dat je een masker draagt is meestal niet zo moeilijk te zien, maar wat in mij dwingt mij om dit specifieke masker te dragen? Dat is een mysterie. Dat vraagt om een nauwkeurig onderzoek van alle bijzonderheden van concrete problemen.
Je mag best een rol spelen, daar gaat het niet om. Iemand speelt bijvoorbeeld als docent een bepaalde rol. Dat is functioneel in de geëigende situatie. Als je die rol maar niet bént en die rol, als je niet meer les geeft, kan laten vallen.
Die rollen die je moeilijk kan laten vallen, die zeggen iets over je ego.
DE IDENTITEIT
Identiteit is een instantie van de persoon die volstrekt gelijk is aan mijzelf. Waar het zelf nog niet van zichzelf bewust is, ben je bij je identiteit je bewust geworden van jezelf. Het is datgene van jezelf dat je hebt leren kennen en geaccepteerd hebt. Het is al datgene waarvan je geleerd hebt dat het past bij jou om zo te werken.
Er komen bijvoorbeeld emoties omhoog. Horen die bij jouzelf, mogen ze er zijn, of duw je ze weg, als lastig en niet te gebruiken! Maar als je die emoties accepteert, als bij jou behorend, hoe onaangenaam soms ook, dan kun je er naar luisteren. Dan ga je merken dat die emoties zeer betrouwbare raadgevers zijn.
Dit luisteren naar jezelf is leren trouw te zijn aan jezelf.
DE LEERCIRKEL en de betreffende leerstijlen.
De leerstijlen: de doener, de beschouwer, de denker, de beslisser, zijn gebaseerd op het werk van David Kolb. De leercirkel is ontstaan in het fenomenologische onderzoeksproces i.s.w.m. Paul Albers.
1. De waarneming
Elk leerproces vraagt om iets te gaan doen. Zo ook kan je niet leren waarnemen als het ook niet gaat doen.
2. De beeldvorming
Na het doen kom ik er achter, via reflectie (=terugbuigen) wat en hoe ik het gedaan heb. We gaan ons een beeld vormen van wat zich precies heeft voorgedaan.
Het in kaart brengen van een probleem door het nauwkeurig voor waar te nemen (eerste kwadrant) en vervolgens dit middels de beeldvorming in woorden te leren omschrijven behoort tot dit tweede kwadrant.
3. De oordeelsvorming
Je gaat met je denken nog eens na (nadenken) wat je waargenomen hebt en komt dan tot een oordeel, bijvoorbeeld: hé, er zijn bepaalde samenhangen te zien, wat voor zin zouden die kunnen hebben.
Bij deze fase kan de begeleider, in gesprek met de student, helpen. Met zijn vragen, waarbij hij zich verplaatst in jouw probleem, probeert hij jouw proces te verhelderen.
4. De besluitvorming
Welke betekenis, die jij denkend bedacht hebt, voelt het prettigst aan? Je kan bijvoorbeeld merken dat je innerlijk helemaal tot rust komt als je een bepaalde betekenis bedacht hebt. Je gaat dan uit meerdere mogelijkheden er eentje kiezen. Het besluit is genomen.
Het rechter gedeelte van de cirkel bevat een progressieve kwaliteit. Zowel in de beslissing als in de actie ga je de toekomst in.
Het linker gedeelte van de cirkel bevat een regressieve kwaliteit. Zowel in het nadenken als in de reflectie kijk je terug op het verleden.
Het bovenste gedeelte van de cirkel heeft een bewuste kwaliteit. Het is het gebied van de geest.
Het onderste gedeelte van de cirkel heeft een onbewuste kwaliteit. Het is het lijflijke gebied.
Je moet je eigen draai vinden.
Hoe ga jij de cirkel door. Je kunt rechtsom of linksom.
Rechtsom is de weg van het zelf. Je begint maar wat te doen, om vervolgens waar te nemen wat je eigenlijk deed, dan nadenken, past dit bij mij zelf? En tot slot beslis je, de volgende keer doe ik dat anders of precies zo.
Linksom is de weg van het ik. Je neemt eerst een beslissing: ik ga bijvoorbeeld vanavond naar de bioscoop. Nadenken: welke bioscoop, welke film? Beschouwen: wat heb ik er ook al over gehoord, heb ik er eigenlijk wel zin in etc. Uiteindelijk volgt dan de actie.
In de vier kwadranten van de leercirkel kun je bepaalde types zien. De doener, de beschouwer, de denker en de beslisser.
De meeste mensen voelen zich thuis in één van de vier kwadranten van de leercirkel. Maar veelal kan je ook over meerdere leerstijlen beschikken.
1. De doener stort zich onmiddellijk in de actie. Dit kan hij, omdat hij zijn ik loslaat en zich verbindt met zichzelf. Hij merkt later wel of hij het leuk vond of niet, maar dat is nu niet van belang.
2. De beschouwer zit onmiddellijk in zijn innerlijke gevoelens. Dit kan hij omdat hij zijn ik terug houdt. Hij onttrekt zich aan actie maar zoekt wel contact met zichzelf omdat hij nog met zijn gevoelens in de knoop zit. Hij moet ze nog eerst denkend op een rijtje krijgen. Maar hij uit dat denkwerk op emotionele wijze.
3. De denker heeft onmiddellijk zijn oordeel klaar. Dit kan hij omdat hij zich terug trekt uit zijn gevoelige zelf. Koel presenteert hij zijn conclusies, maar maskeert daarmee zijn eigen gevoel. Eigenlijk presenteert hij een gevoelsmatig oordeel als een objectief oordeel.
4. De beslisser wordt zijn besluit onmiddellijk gewaar. Dit kan hij omdat hij zijn ik inzet. Hij gaat boven de situatie staan en maakt zich los van de actie. Hij weet wat er gedaan moet worden, maar doet zelf niet mee, want anders verliest hij het overzicht.
De denkers en beschouwers stellen altijd beslissingen en aktie uit. Het linker gedeelte van het diagram heeft een passieve kwaliteit.
De beslissers en doeners zijn aktie georiënteerd. Het rechter gedeelte van het diagram heeft een aktieve kwaliteit.
Elk type heeft een speciale relatie met de naastliggende types.
De doener beschouwt en beslist ook. Je kunt immers niets doen zonder dat je voortdurend in ogenschouw neemt wat je aan het doen bent én meteen beslissingen neemt wat je wel en niet moet doen. Het beschouwen en beslissen gebeurt echter in de actie en is onbewust.
De beschouwer remt het doen af, maar denkt wel. Het denken is hier niet bewust.
De denker remt het beslissen af, maar beschouwt wel. Dit beschouwen gebeurt onbewust.
De beslisser aktiveert het doen, door zelf niet te doen en niet te denken.
DE VRIJE PERSOON
Met de therapeutische vorming willen we bevorderen dat jij als persoon vrijer wordt. Dit proces van vrij – autonoom – worden is een proces waar je je hele leven mee bezig blijft.
Je bent onvrij als je alleen onder bepaalde condities je zelf kan laten zien. Je bent dan gebonden aan die condities.
In de therapeutische vorming gaan we die bindingen opsporen. Dit doen we door te letten op de persoonlijke consistentie en coherentie. In het versterken van de relatie tussen ik en het zelf kun je je bevrijden van de condities die jou in je eigen mogelijkheden beperken.
Het ik en het zelf komen pas in relatie tot elkaar als je ze kunt onderscheiden als twee afzonderlijke grootheden met een geheel eigen functie. Er ontstaat dan een spanningsveld waarin een pendelbeweging mogelijk wordt, zodat het ik en het zelf elkaar in de afwisseling gaan aanvullen.
1. HET ZELF
De eerste stap is, om er achter te komen waar jij warm voor loopt. Waar jouw enthousiasme is, daar vind jij je zelf. In je enthousiasme kun je jezelf laten zien. Daar verschijn jij zelf, vol zelfvertrouwen. Dit is de Basic trust van Erikson.
Het zelf is daarin buitengewoon naïef. Het is het eeuwige kind in jou. Het kleine kind zegt onbevangen ja tegen het leven. Het opent zich voor wat aan hem voordoet en gaat er enthousiast op in. Waarom? Dat weet het niet. Het gaat onbewust. Of het werkelijk leuk zal zijn moet nog blijken.
Daar waar je open gaat daar ga je van jezelf uit. Je bent een centrum, maar je realiseert jezelf niet als centrum, want je bent helemaal bij de ander. Je verliest jezelf in die ander. Zelfverlies gaat altijd gepaard met enthousiasme. Het is een goddelijke vreugde onder te gaan in iets (theos is god). Zo kun je jezelf verliezen in een muziekstuk, in een film of in het werk. In het proeven verlies je jezelf in de smaak. Dat is pas leven, nu voel ik, onze zintuigen gaan helemaal open.
Verliefd worden is het grote voorbeeld van waar jij verschijnt en tegelijkertijd jezelf verliest. Waarom word je verliefd? Je hebt eigenlijk geen idee, maar het is een heerlijk gevoel. Verliefdheid is de ontmoeting van twee zelfjes, die aan elkaar ontvlammen en zich in elkaar verliezen.
In het eerste jaar van de opleiding ligt het accent op het tevoorschijn laten komen van het zelf. Wanneer word jij ondeugend, waar gaan je ogen van twinkelen, wanneer kom jij los?
In het onbevangen ja zeggen tegen het leven ben je heel kwetsbaar. Het kleine kind zegt “ja, leuk” en geeft de ander zijn hand en gaat mee. In de beweging van het meegaan, in het participeren, raak je gevangen in de ander. (In participeren zit cipier!)
2. HET ZELFBEELD
De tweede stap is om jezelf te leren kennen in de ander
of het andere. Want in het uitstromen van je zelf kom je letterlijk tegen de ander aan en op het moment dat die stroom gekeerd wordt kom jij jezelf tegen. Je hebt geen eigen zelfervaring. Alleen de ander of het andere kan de zelfervaring aan mij teruggeven.
Je kunt wel van alles over jezelf denken, maar daarmee krijg je jezelf niet in beeld. Daarvoor moet je aan de slag met de ander/het andere. En in die relatie kom jij jezelf tegen.
In het gelaat van de ander zie ik mijzelf weerspiegeld. En in het bezig zijn met het andere kom ik mijzelf tegen als liefhebber of stuntelaar. Zie het als spel. Als jij aan de slag gaat met de ander, slaat hij terug. Zo is tegenslag geen pech, maar een grote kans jezelf te leren kennen.
Het zelfbeeld wordt gevormd omdat ik leer kijken naar mijzelf als naar een ander. Zo kun je naar jezelf kijken als iemand die de rol speelt van liefhebber van postzegels of… vul maar in. In het spelen van rollen leer ik mijn kwaliteiten ontdekken.
Omdat je jezelf leert kennen in de relatie tot de ander kan het gebeuren dat veel van de ander in jou komt. Je komt dan niet meer overeen met jouw originele zelf.
De psychiater Bert Hellinger heeft bijvoorbeeld laten zien dat heel veel gedrag van zonen en dochters in principe dát gedrag is dat hun vader of moeder niet aan zichzelf voltrokken hebben. Dus een angst die iemand niet onder ogen heeft gezien en daardoor niet verwerkt, kan door een dochter of zoon geheel onbewust worden overgenomen.
Je hebt je hele leven nodig om jezelf te hernemen.
In het tweede leerjaar ga je leren om een stukje van je zelfbeeld scherper te krijgen. Dit gebeurt met behulp van de archètypes kind, vader, moeder en de wijze. Die vier worden in het zelfbeeld uitgezuiverd. Je leert bijvoorbeeld de eigen mannelijke kracht in jou te ontdekken en dat uit te zuiveren van de rol die jou vader gespeeld heeft in zijn relatie met jou. Een hoop ballast kun je hier naar buiten brengen.
Als je je bevrijd hebt uit de symbiotische binding met de ander, ben je nu in staat om een relatie met de ander aan te gaan.
3. IDENTITEIT
Verloor je je eerst in de ander, ervaar je daarna wat je bent, nu leer je wat je kan en je legt je daar op vast. Daar kan de ander jou op aanspreken. Je hebt een kwaliteit die je nu kan laten zien. Dat is je identiteit.
Je hebt gevoeld wat bij jou past en je gaat dat oefenen. Je doet dat in relatie tot de ander die die kwaliteit bij jou oproept. Je gaat je wijden aan iets dat bij jou past. Met kwaliteit wordt eigenschap bedoeld. Of ze “slecht” of “goed” zijn is betrekkelijk. Angstig zijn, verlegen zijn, naief zijn, scherp zijn, het zijn allemaal kwaliteiten. Als ze jou blokkeren, dan behoren ze tot jouw ego en heb je ze nog niet vrij gemaakt. Je verdwijnt dan in je kwaliteiten. Maar als je ze accepteert als tot mij behorend, dan maak je ze vrij en kun je er mee gaan werken. Ingebeelde angst, is angst die van de ander is en ze behoort jou niet toe. Maar jouw eigen angst kan een nuttige raadgever zijn die jou helpt om naar jezelf te luisteren. Met jouw eigen angst als raadgever overleef jij het slagveld, maar pretenties die jij overeind moet houden worden aan flarden geschoten.
In het derde jaar jaar leg jij je vast op homeopathie of natuurgeneeskunde en in het vierde jaar ga jij met de keuze van je stages en de keuze voor een bepaald scriptieonderwerp je verder vastleggen op dat wat jou goed ligt.
Je hebt nu een stukje autonomie herwonnen, maar wil de ander dat ook accepteren? Met andere woorden kan ik daarin overeind blijven?
4. HET AUTONOME IK
De vierde stap is leren de kracht te ontwikkelen om mijzelf te handhaven in het mijzelf zijn. Autos = zelf en nomos = wet. Het autonome ik stelt zichzelf als wet.
Deze kracht ontwikkel je in de confrontatie.
Daarmee wordt niet bedoeld dat je de confrontatie moet zoeken. Maar je moet leren inzien dat, als je een grens aangeeft, je ruzie krijgt, voor zover je nog niet in staat bent jezelf volledig te laten zien.
Iedere keer dat ik mij uitspreek, de grens stel, moet ik de mate waarin ik nog niet in staat ben daarin mijzelf te zijn, van de ander te horen krijgen: “nee, ik vind niet dat jij jezelf mag zijn”.
Eerst moet ik in mijzelf mijn bron erkennen. Want uit mijn bron komen mijn zelfstrevingen, mijn enthousiasme, voort. Vervolgens moet ook de ander erkennen dat ik een bron mag zijn. Dat ik oorspronkelijk ben en dus geheel anders mag zijn. Dat moet je op elkaar veroveren. Jezelf en de ander voor lief nemen. Dat jij noch de ander volmaakt zijn en dat je daarin je eigen grenzen hebt.
Ook hier op school moet je dit op elkaar veroveren. De komende 5 jaar moet je leren luisteren naar je eigen proces. Jouw proces is bepalend. Sommigen hebben jaren nodig om het zelf naar buiten te laten komen en bij anderen komt het ik pas jaren na de diplomering omhoog. De 5 jaren op school zijn slechts algemene ijkpunten. De docenten dienen jullie daarin te begeleiden. Het gaat niet zozeer om leren van wat wordt aangeboden, maar ontdekken wat jij er mee wil doen.
VIER FUNDAMENTELE ANGSTEN GERELATEERD AAN VIER GRONDTENDENTIES
Op de weg die je gaat om een vrij mens te worden kom je vier fundamentele angsten tegen, zij zijn ontleend aan het werk van Fritz Riemann. Deze angsten kun je relateren aan de vier grondtendenties in de biografie, zoals Charlotte Bühler die heeft uitgewerkt, namelijk de zelfstreving, de zelfbeperking, de zelfordening en de zelfcreatie.
1. ANGST OM JEZELF TE VERLIEZEN —— ZELFSTREVING
Ideaal typisch gezien heeft het kind nog geen angst zichzelf te verliezen. Het kan niet anders dan zich overgeven aan zijn impulsen of zelfstrevingen. In dat overgeven doet het echter een beroep op de ander hem te ontvangen.
Je kunt de overgave zien als een soort vallen.
Het kind laat zich vallen en de ouder vangt hem op.
In de wisselwerking van overgave en opvangen ontstaat de basic trust of zelfvertrouwen.
Jouw zelfvertrouwen is dus afhankelijk van jouw aangeboren durf tot overgave en de mate waarin jij bent opgevangen.
In de leeftijdsfase van 1 – 7 jaar bevindt het kind zich in de verbinding van overgave en ontvangen worden. In deze fase moet het de ruimte krijgen om zich te ontwikkelen zoals het zich wíl ontwikkelen. Het kind moet zich over kunnen geven aan zijn impulsen of zelfstrevingen. Het heeft daarvoor de warme aandacht van de ouder nodig die hem daarin de ruimte geeft en het kind in het opvangen zijn grenzen laat ervaren.
Rond het vierde/vijfde jaar ontstaat de ik bewustwording. Het is een act van het denken en lijkt op een wakker worden, een plotseling besef van “hé, ik ben los van de anderen om mij heen”. Het is de periode dat het kind nee gaat zeggen: “wil niet”, “zelf doen”.
Als je te vaak niet bent opgevangen en in de kou bent gezet (dit is mede afhankelijk van je aangeboren durf tot overgave), dan wordt je ik dermate wakker dat je je niet meer goed kunt loslaten. Je voelt dan niet meer de vreugde van het zelf dat zichzelf verliest, maar de angst van het ik die niet kopje onder wil gaan.
De angst om jezelf te verliezen kun je overwinnen door zelfovergave te oefenen. Zoek mensen die jou opvangen als jij jezelf niet overeind kan houden. Je komt dan jezelf tegen als iemand die te redden is.
Als jij je weer kunt overgeven dan kun je weer ontdekken wat jou in beweging brengt, wat jouw zelfstrevingen of impulsen zijn. Je vindt dan je enthousiasme terug.
2. DE ANGST JEZELF TE WORDEN —— ZELFBEPERKING
Terwijl in de voorgaande fase ik en de ander met elkaar verstrengeld raken is het hier de opgave om in de gaten te krijgen wat van jou is en wat van de ander. Waar ik enthousiast voor raak is van mij en waar ik niet voor open ga is van de ander. Mag ik tegen de ander nee zeggen of raak ik dan de goedkeuring kwijt van de ander. Is het mij vergund om van de warmte van wij samen te gaan naar de warmte van alleen mijzelf? Mag ik mij onderscheiden, mag ik mij beperken tot wat ik zelf ben en dat plezierig vinden en mijzelf aldus bevestigen? Of blijft de ander in het opvangen, mij vast houden of juist mij wegstoten als ik met iets oorspronkelijks kom?
Je kunt pas bij je eigen kracht komen als je je mag beperken tot jezelf en dat vraagt van de ander om jou los te laten.
In de wisselwerking van zelfbeperking en los gelaten worden door de ander ontstaat zelfwording.
Jouw vermogen om jezelf te zijn is dus afhankelijk van jouw durf om je te beperken tot waar jij warm voor loopt en de mate waarin de ander jou kon loslaten.
Rond het 8e en 9e jaar ontstaat de eerste ik beleving. Deze fase word wel de pre-pubertijd genoemd. De ik beleving is een act van het voelen. Het is niet reflexief. De beleving komt op van “hé, ik ben de eenheid met mijn ouders kwijt”. Ik voel mij angstig en alleen. “Ik ben vast een aangenomen kind” of “moet je eens zien hoe mijn moeder eruit ziet, heb ik ook zo’n neus”?
Waren de vader en moeder gewoon vader en moeder, nu gaat het kind naar ze kijken en zich met hen vergelijken. Ook ontstaat hier de eerste worsteling met de dood en het kind kan bang worden dat moeder of vader eerder dood gaat.
In deze fase, die dus heel kwetsbaar is, maakt het kind zijn eerste zelfbeeld: ik ben maar een stukje van de ander, ik ben ook van mijzelf. De kinderen doen dit spelenderwijs. Zij verkennen al spelend een heleboel rollen en komen er zo achter wat zij leuk vinden en wat niet. Als het kind mag opkomen voor zijn eigenheid zonder angst dat het uit het warme nest gegooid wordt, blijft het zelfbeeld open. Het blijft dan een proces van geven en nemen, van horen en wederhoor. Als het kind echter in zijn zoeken naar eigenheid in de kou gezet wordt, sluit het zelfbeeld zich defensief. Het rolt zich letterlijk op. Het kind sluit dan zijn zelf op in zijn zelfbeeld. Dit is wat wij het ego noemen. Je bent niet meer jezelf, maar je voelt je gedwongen om een bepaalde rol te spelen, waarin je alleen onder bepaalde omstandigheden je over mag geven aan je impulsen. In plaats dat jij jezelf beperkt, wórdt je nu beperkt.
Als je als volwassene moet gaan ontwarren wat van jou is en wat van de ander, kom je vaak in een gevecht terecht, omdat de meesten van ons een ego gevormd hebben. Je bevrijden van je ego gaat niet zonder gevoelens van schuld.
Je kunt de angst om jezelf te worden, overwinnen door te kiezen voor wat jou beperkt. Dit is in de gaten krijgen dat tegenslag, ziekte en trauma jouw ego weerspiegelen en dat zij jou weliswaar beperken, maar dat in die beperking jouw oorspronkelijke zelf aanwezig is. Die heb je er ooit zelf in op gesloten. In het accepteren van de beperking ga jij jezelf alsnog hernemen. Je gaat leren je eigen bron weer te ontsluiten.
3 DE ANGST OM JEZELF VAST TE LEGGEN —— ZELFORDENING
Was het in de vorige twee kwadranten belangrijk dat jezelf in beweging kwam, nu is het nodig om jezelf vast te leggen. Je kunt niet eeuwig met jezelf bezig blijven. Het zelf moet hier tot rust komen. Je gaat je nu richten op de ander of het andere, maar wel overeenkomstig jouw mogelijkheden. Je gaat een relatie aan met datgene waarbij jouw zelfordenend vermogen in takt blijft. Stel je wil jongleur worden, ga je dan meteen met 5 ballen oefenen? Nee, je beperkt je tot dat aantal die je in de lucht kan houden. Je gaat net zolang oefenen totdat de beweging je geheel eigen is geworden. Je hebt je dan vastgelegd, er is een stukje onvervreembaar van jou geworden. En dat zie je aan wat de ballen doen.
In de wisselwerking tussen het bewaren van de zelfordening en je wijden aan de ander of het andere ontstaat de identiteit
Hier ontstaat de echte relatie. Het is niet meer het zelf dat gebiologeerd raakt in de ander – als het ware in de ander verdwijnt – maar het ik dat leert te pendelen tussen zich in de liefde voor de ander weg te geven en weer terug te gaan in de beperking van zichzelf.
In de fase van 14 – 21 jaar krijgt de jongere het vermogen om de dingen buiten zich neer te zetten en hij wil zichzelf herkennen in de ander. Zijn identiteit gaat hij ontdekken in het zich weggeven aan zijn peergroep of idolen en in het zich afzetten tegen zijn ouders. Enerzijds gaat hij zichzelf herkennen in het genieten als hij bepaalde gedragingen van zijn idolen of leden van zijn peergroep nadoet en anderzijds probeert hij zijn eigen zelfbeeld te bewaren door vooral niet hetzelfde te zijn als zijn ouders.
Rond 17/18 jaar ontstaat de ik verwerkelijking. Het ik gaat zich verwerkelijken door zich los te scheuren van zijn ouderlijk huis. “Wat jullie mij aangedaan hebben, jullie hebben daar geen weet van.” “Jullie zijn zo stom, ik zal laten zien dat ik het beter kan”. En zo trekt het ik zich definitief los. Niet iedereen doet dat, dat hoeft ook niet, sommigen doen dat pas als ze na hun 35e voor de tweede keer in die fase komen.
Je kunt de angst om je vast te leggen overwinnen door in de gaten te krijgen dat je alleen kunt vastleggen op datgene waarbij jouw zelfordening in takt blijft.
4. DE ANGST VOOR VERANDERING —— ZELFCREATIE
In de vorige fase ben je een echte relatie aangegaan met
de ander of het andere. Je hebt leren pendelen tussen zelfbeperking en zelfovergave. Je hebt afgesproken om dat met elkaar te delen, wat binnen beider mogelijkheden past. Met behulp van de ander ben je steeds weer terug gegaan naar jezelf om te voelen wanneer je over je eigen grenzen heenging. Was je in je zelfovergave grenzeloos en in je zelfbeperking begrensd, in de relatie leer je een dynamische grens te vormen. Door die heen en weer gaande beweging leer jij jezelf centreren. Het is het vinden van je eigen midden, de plek waar je volledig bent aangesloten op je eigen bron. Op deze manier creëer jij jezelf.
De relatie gaat vrucht dragen en daaraan wordt het jou duidelijk wat je geleerd hebt. Deze vrucht mag je plukken en je toe eigenen. Met dat je dat doet kom je in je centrum te staan en laat je de ander los.
In de wisselwerking tussen jezelf centreren en de ander los te laten ontstaat autonomie.
Hier gaat het niet meer om een handhaven van je eigen grens, maar om het precies in je eigen centrum gaan staan. Kom je met een ander in een grensconflict terecht dan weet je dat je nog niet geheel in je eigen centrum bent gaan staan. Je weet dat je nog niet geheel duidelijk hebt gekregen wat je te leren hebt in relatie tot die ander. Want als je echt in je centrum staat dan is de grens duidelijk aanwezig en wordt die niet meer bevochten. Elke klap die je krijgt kun je benutten om je centrum te vinden, je vecht niet terug, je laat de ander volledig los.
Als je in je eigen centrum komt staan, voltrekt zich een grote verandering. Iets belangrijks wat je daarvoor miste, heb je je nu eigen gemaakt en als je opnieuw op weg gaat om iets te leren zal die weg anders zijn, want je hebt nu iets anders te leren. Behalve dat je de ander moet loslaten om je autonomie te veroveren, moet je zogauw je deze positie hebt bereikt, je ik ook weer loslaten.
Je kunt je angst voor verandering overwinnen door in de gaten te krijgen, dat wat je je echt eigen hebt gemaakt, nooit meer kwijt zal raken. Dat het toelaten van de verandering je in staat stelt om weer geheel open met iets nieuws te beginnen. Tegenover de angst voor verandering plaats je de moed om creatief te zijn. Hiermee bevrijd je jezelf als de ander en ga je nieuwe wegen verkennen om jezelf verder te ontplooien.
Je laat bijvoorbeeld je meesterschap over de twee ballen los en je gaat weer als beginner verder met drie ballen en je mag opnieuw een stuntelaar zijn, maar je beheersing over de twee ballen raak je niet meer kwijt.
Inhoudsopgave