Transitie processen
”Der Kopf ist rund, damit das Denken die Richtung ändern kann”, Joseph Beuys.
Transitie betekent overgang, afgeleid van transitio (latijn). De aard van de overgang kan nader bepaald worden met woorden als transformatie, transsubstantiatie, transmutatie, transfiguratie enzovoort. Blijkbaar geeft het woord trans een overgang aan van het ene naar het andere, dat kan op velerlei van toepassing zijn.
Het (voor)woord trans duidt dan op een beweging, die in abstracte zin zowel horizontaal als verticaal verstaan kan worden. Horizontaal gezien, volgt in de tijd het ene na het andere; zo volgt bijvoorbeeld de zomer op de lente, enzovoorts, een rondgang van de seizoenen waarin het ene na het andere zich al of niet kan herhalen. Een overgang kan kortdurend en of langdurend zijn, snel en of langzaam. Hier spreekt de mate van verandering in de tijd. Het ene is niet te scheiden van het andere, wel te onderscheiden.
Het woord trans kan ook betrekking hebben op een verticale dimensie, waarin een overgang aan de orde is van bijvoorbeeld het lagere naar het hogere en vice versa. Er vindt dan een overgang plaats van het ene naar het andere niveau. Hier kunnen de overgangen meer of minder streng van elkaar onderscheiden worden, maar in ieder geval leidt het vroeger of later naar een scheiding tussen het ene en het andere. Scheiding hangt samen met verandering in de ruimte. De overgang van de ene ruimte naar de andere ruimte kan klein zijn, maar lijkt op een of andere wijze abrupter van aard dan een overgang in de tijd. Is dat wel zo?
Vinden overgangen alleen in de tijd of alleen in de ruimte plaats of vinden ze juist tegelijkertijd in de tijd en de ruimte plaats? Zijn overgangen tijdruimtelijke of ruimtijdelijke processen? Wat vindt er dan plaats in een overgang? Een opheffing van het ene door het andere of vice versa, er is dus geen overgang zonder een negatie. Een nul punt waarin een kering of wending kan plaats vinden. Wat is nu de aard van zo een wending? Of ze nu snel of langzaam gaat, klein of groot is, meer of minder abrupt, er vindt een overgang plaats, die gezien kan worden als een omslagpunt. Wat maakt dat we naar een omslagpunt zoeken? Een omslagpunt in het hier en nu? Het zoeken naar een omslagpunt weerspiegelt ten diepste de subject object verhouding, waarin beiden elkaar verzelfstandigen en bevraagd kunnen worden op hun oorzakelijkheid. Wie veroorzaakt wat of wat veroorzaakt wie? Oorzaak en gevolg vormen een keten van overgangen, niettemin zoekt de ontologische mens naar een punt waarop hij exact de grens kan trekken tussen het ene of het andere. Dat punt zoeken is een weerspiegeling van een toenemende puntigheid in het subject, zijn toenemende ik functie en daarmee zijn vermogen om in te grijpen als het om overgangen gaat of overkomen overgangen het subject?
Hoe abrupter, hoe sneller een overgang zowel in tijd als in ruimte kan plaats vinden. Doorgaans ervaart de mens abrupte en snelle overgangen als niet makkelijk hanteerbaar. Dat maakt zichtbaar in hoeverre de mens een overgang zelf kan initiëren dan wel er passief aan onderworpen is. Plotselinge overgangen worden dan ook ervaren als een revolte, een plotselinge omverwerping van een al bestaande orde. Samenhangende en toch onderscheiden woorden zijn dan ook naast revolutie, evolutie en involutie. Deze woorden geven min of meer de wijze waarop het ene uit het andere voortkomt, dan wel hoe het ene met het andere samenhangt.
Transitie is op een of andere wijze met tijd en met ruimte verbonden, blijkbaar vinden in de tijd en in de ruimte overgangen plaats, die deels aanwijsbaar en deels niet aanwijsbaar zijn. Zo kunnen we in de tijd twee onderscheiden dimensies ontwaren, die van chronos en die van chairos. Zo ook spreken we van de negatieve en van de positieve ruimte. Verder uit te werken dimensies, die blijkbaar een overgang kunnen spelen in overgangsprocessen, want je kunt de vraag stellen wie of wat bewerkt een overgang? Zijn tijdruimtelijke en of ruimtijdelijke overgangen manifestaties van een proces en of een positie, maar wie en of wat werkt in een proces en of positie? Komen we dan uit op tijdruimtelijke overgangen, waarin het proces zich lieert aan de tijd en of dienen we ook ruimtijdelijke overgangen in het vizier te nemen, waarin de positie zich lieert aan de ruimte? Speelt het wie een mogelijk/noodzakelijke rol in een tijdruimtelijke overgang dan wel speelt het wat een noodzakelijk/mogelijke rol in een ruimtijdelijke overgang? Vragen die uitmonden in de wederkerigheid van tijd en ruimte?
Geen tijd zonder ruimte en geen ruimte zonder tijd, wie van die twee is primair of zijn ze gelijk oorspronkelijk elkaars tegendeel, die zich min of meer kunnen manifesteren in een tegenstelling?
Zo door vragend, kunnen we alleen vaststellen, dat een transitie, een overgang, blijkbaar niet zomaar een overgang is, wellicht wordt de overgang ook bewerkt door een doorgang of wordt de doorgang bewerkt door een overgang?
Overgang en doorgang, ruimte en tijd, wat en wie, object en subject, manifesteren gelijk oorspronkelijk een tegendelige werkelijkheid waarin het een niet is zonder het andere. Is transitie nu mogelijk juist door het polaire midden tussen tegendelige en tegenstellende verhoudingen? Is er sprake van een tussen in een overgang en of is er sprake van een midden wat betreft een doorgang? Tussen het ene en of het andere speelt mogelijk ook het midden en omgekeerd speelt in het midden ook een tussen. Komen we zo wel verder?
Dat is maar hoe je het wil bekijken, want de vraag wat of wie bewerkt een transitie kan ook omgedraaid worden, is er wel sprake van een wie of wat in een transitie? Spelen in een transitie wel objectiveerbare en of subjectiveerbare aspecten een functie van betekenis? Zo niet, wat dan wel. Zo wel wat dan niet?
Uiteindelijk komen we bij het fenomeen van de transitie uit op twee zaken. Een primaire tegendelige dualiteit van alle werkelijkheid, die in een polaire dynamiek via een dialectiek van tegenstellingen transities bewerkt, kortom transities zijn geen louter dingen noch ondingen. Transities zijn vindplaatsen van de geest en van de stof, anders geformuleerd transities bevinden zich tussen zijn en worden, ze zijn enerzijds continu maar anderzijds ook discontinu.
Het fenomeen van de transitie verbindt zowel het zichtbare als het onzichtbare, het oorzakelijke als het analoge, daar waar transitie geschiedt, is meer aan de hand dan we kunnen denken en doen. Kijken we naar het fenomeen van de transitie dan wordt het zaak een veld in ogenschouw te nemen met relevante assen tussen relevante posities en dito processen. Dat vraagt in een transitie om het in kaart brengen van al hetgeen een veld tot stand kan brengen.
Een veld is meer dan de som der delen, het is een geheel waarin elk deel het geheel representeert en waarin alles met alles samenhangt, dat maakt dat het fenomeen van de transitie eerder onbewust dan bewust voltrokken kan worden, eerder passief dan actief. Precies die omslag van onbewust/passief naar bewust/actief speelt in de moderniteit een paradoxale en nog onbegrepen rol. Verandering kan je enerzijds wel en anderzijds niet bewerken, veranderingen voltrekken zich en de mate van passiviteit en activiteit zijn daarin verdisconteert uit hoofde van elke transitie an sich.
Transitie voltrekt zich op de grens tussen passief en actief, tussen binnen en buiten, tussen boven en beneden, tussen bewust en onbewust, transitie is een fenomeen van het passief/actieve tussen en het actief/passieve midden. De transitie kan door niets (wat) of niemand (wie) voortbewogen worden dan door zichzelf. Transitie is het fenomeen van een overgang tijdens een doorgang en van een doorgang tijdens een overgang, van een tussen en van een midden, van een niets en een iets.
Het iets en het niets zijn de twee constituerende factoren die elkaar bewerken in een transitie. Tussen het iets en het niets zit geen overgang, noch doorgang, ze zijn midden en tussen, ze zijn doorgang en overgang. Iets en niets zijn als tegendelen dialectisch verbonden in het zijn en in het worden. Ze vormen een polaire tegenstelling waarin het zijn zowel is aangewezen op het iets als het niets en evenzo het worden op het niets als het iets. Het iets en het niets zijn van elkaar gescheiden door een absolute grens, tegelijkertijd vormen niets en iets een onverbrekelijk paar en huizen ze in een en dezelfde werkelijkheid. De werkelijkheid huist het ja en het nee als een dialectische verhouding tussen bevestiging en ontkenning, het een is niet zonder het andere en het andere niet zonder het ene.
Deze wederkerige betrekking tussen ontkenning en bevestiging, tussen scheiden en verbinden, tussen verschil en overeenkomst, tussen antipathie en sympathie zijn de constituerende dragers van elke dialectiek. Dialectiek wordt transitie en transitie is dialectiek. Deze dialectiek kent afhankelijk van het veld meerdere actoren en of factoren, maar au fond gedragen ze zich allen op een dialectische wijze, immers de werkelijkheid is an sich en für sich een dialectiek van iets en niets, van zijn en worden, van zijn en niet-zijn.
Er zijn vele metaforen voor de gelijk oorspronkelijke tweeledigheid van alle werkelijkheid, schepping en openbaring, mannelijk en vrouwelijk, logos en pneuma, christus en sophia, liefde en wijsheid. In hoeverre deze metaforen naar een grond of een ongrond verwijzen, blijft speculatie, evenwel een zinvolle, ze onderhoudt de verhouding als verhouding en het blijven zoeken naar een dialectische bemiddeling tussen het ene en het andere, om af en toe een midden en of tussen te scheppen.
Precies in dit fenomeen van het midden en het tussen vormt de mens zowel een midden als een tussen, hij is dat midden en kan dat tussen worden. Dat maakt dat de mens als tussenwezen een bemiddelende functie kan uitoefenen tussen het iets en het niets, de mens is een dialectische tweeheid van iets en niets, van lichaam en geest en kan pas functioneren als zij/hij dat tussen weet te bezielen. Om te kunnen bemiddelen tussen geest en lichaam, hemel en aarde, negatief en positief, kwaad en goed, opdat een altijd voorlopig midden het spoor vormt van alle tussenkomsten, dient de mens keer op keer dat midden te vormen als een voorlopig tussen.
In alle voorlopigheid wil zeggen onder weg zijnde, in ontwikkeling, al doende, en dat midden kan nooit verabsoluteerd worden op straffe van het verlies van dat midden en dat tussen, met dat verlies kan menselijkheid verdwijnen wat ten koste gaat van de werkelijkheid, maar ook weer verschijnen opdat de werkelijkheid er aan kan winnen. De mens functioneert als een wezen in transitie en bewerkt transitie door zelf transitief te zijn en te worden in samenhang met een evenzeer transitieve werkelijkheid.
De mens kan nu er voor kiezen al dan niet in deze transitie te functioneren dan haar te obstrueren en of te frustreren. Hier verschijnt het fenomeen van de vrijheid als evenzeer een midden tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid, de vrijheid is het tussen bij uitstek en met het vormgeven aan het tussen dient de mens het midden uit te houden en zich te verhouden. Als tussen wezen kan de mens dat midden verlaten en weer hervinden. De vrijheid vindt haar begrenzing in dat midden en haar ontgrenzing in het tussen, de vrijheid is transitie in wording en transitie wordt door het zijn in vrijheid. Vrijheid is onlosmakelijk verbonden met transitie en vice versa, zo ook is het menselijk functioneren onlosmakelijk verbonden met vrijheid. Menselijkheid in wording is het beoefenen van een transitie in vrijheid, de mate van vrijheid bepaalt de mate van transitie in de werkelijkheid. Transitie is dan de mate van ontwikkeling van zowel subject als object, mens en wereld, ze vormen één werkelijkheid.
Maar, als door toedoen van de mens, de transitie in de werkelijkheid vertraagd of versneld wordt, kunnen zich problemen voordoen in haar/zijn eigen transitie en omgekeerd kan het al of niet behartigen van het menselijke transitieproces een uitwerking hebben op de werkelijkheid. De transitie is nooit te reduceren tot het ene of het andere, ze vormen een momentane en altijd durende wisselwerking. De mens is zo wijd als alle werkelijkheid en alle werkelijkheid is zo nauw als de mens. In hun wederzijdse transitie zijn ze schatplichtig aan elkaar. Ze brengen elkaar voort in een onophoudelijke wederkerige betrekking. Evenzeer kunnen ze elkaar ook hartgrondig bruuskeren. Hier botsen noodzakelijkheid en mogelijkheid op elkaar en dat bepaalt precies de dimensie van de vrijheid en daarmee de onmogelijkheid en mogelijkheid van elke transitie.
De vrijheid is het constituerende principe in elke transitie, die het midden dient te vinden tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid, tussen stof en geest, tussen werkelijkheid en mens. Dat maakt dat de vrijheid nooit is, maar kan worden, geen ding maar een onding. Ze dient elk moment opnieuw te verschijnen om even zo makkelijk weer te verdwijnen. Ze is net zo momentaan als elke transitie.
In hoeverre transitie een al dan niet bepalende factor en of actor is met betrekking tot vooruitgang of achteruitgang is mede afhankelijk van hoe de laatste twee zich dialectisch tot elkaar verhouden, immers het een kan het andere uitsluiten, maar evenzeer insluiten en wel zo dat elke vooruitgang ook een achteruitgang impliceert en vice versa. Progressie en regressie zijn evenzeer twee keerzijden in transitie en wellicht moet zowel de overgang en de doorgang verstaan worden als een tweezijdige dynamiek van heen en weer, voorwaarts en terugwaarts, een cyclisch spiralende centrifugale en of centripetale dynamiek.
De grote vraag is in hoeverre het momentane midden van elk transitieproces een voortschuivend en of terugschuivend midden, een neerwaarts en of een opwaarts midden is, kortom waar en wanneer bevindt zich transitie ergens en of nergens in de werkelijkheid. Fungeert ze als moment van verschijnen en of van verdwijnen, van het ene en of het andere, niet wetend waarheen en waartoe? Daarmee keren we terug naar de aard van elke transitie, ze is niet bepaald en ook niet onbepaald. De vraag is dan wel opnieuw wie of wat bepaalt transitie en is transitie teleologisch, draagt ze het doel in zich of moet ze het doel in vrijheid realiseren. De onbestemdheid van transitie is misschien wel haar bestemming.
Dat maakt dat heden ten dage het transitieproces niet vanzelfsprekend is, maar voorzien moet worden van zeer wel bepalende factoren als wel actoren. Evenzeer dienen we transitie niet alleen tweeledig te verstaan tussen verleden en toekomst en tussen verhoging en verdieping, tussen een opwaartse en een neerwaartse beweging, maar evenzeer als een vierledige dynamiek van kinesis, dynamis, energeia en entelecheia (Aristoteles). Want wat maakt in alle voorlopigheid een transitie tot transitie, bepaalt in deze de est laag, de vivit laag, de sentit laag en of de intelligit laag (Nico Baken), bepalen de empirische wetenschappen en of de geesteswetenschappen, bepaalt technè of bepaalt episteima, kiezen we voor fronêsis en of voor sophia en zo door? Is wellicht een drieledige dynamiek zoals tussen lichaam ziel en lichaam in transitie aan de orde en wel in een dynamiek tussen 4 etherkrachten en de 4 fysieke krachten met in hun midden de 4 elementen? Kortom vooronderstelt transitie niet vooreerst een veld, waarin en waarop transitie pas kan geschieden als er zicht komt op het wie en wat in het veld, het hoe en waarom, het waar en wanneer. Moet dan transitie niet uitdrukkelijk verbonden worden met de momentane werking van het dictogram, het transitie veld bij uitstek? Kan een transitie pas handen en voeten krijgen als het veld middels haar actoren iets of iemand tot klinken weet te brengen, dan wel iets laat zien. In hoeverre vinden logos en pneuma, begrip en beeld, liefde en wijsheid, betrokkenheid en distantie in dit veld hun actuele midden, zodat het tussen in werking kan treden opdat een polaire dialectiek transitie kan bewerken?
Je vindt hier meer over transitie
English
Transition processes
”Der Kopf ist rund, damit das Denken die Richtung ändern kann”, Joseph Beuys.
Transition means changeover, derived from transitio (Latin). The nature of the changeover can be further defined in words such as transformation, transubstantiation, transmutation, transfiguration and so on. Apparently, the word trans indicates a changeover from one to the other, which can apply to many things.
The (fore)word trans indicates then, in an abstract sense, to a movement that can be understood both horizontally and vertically. Viewed horizontally, in time follows the one after another, for example, summer follows spring, and so on, a pass round of the seasons in which both the one and another repeat themselves. A transition can be short-lasting or long-lasting, fast or slow. Here speaks the degree of change over time. The one cannot be separated so abruptly from the other, but they can be distinguished.
The word trans can also relate to a vertical dimension, in which there is a transition from, for example, the lower to the higher and vice versa. Then there takes place a transition from one level to another. Here the transitions can be more strict or less strict distinguished from each other, but in any case sooner or later it leads to a separation between the one and another. Separation is connected with change in the space. The transition from one space to another can be small, but it seems somehow more abrupt in nature than a transition over time. Is that really the case?
Do transitions only take place in time or only in space or do they take place simultaneously in the time and the space? Are transitions time-spatial or spatial-time processes? What then takes place in a transition? A abolition from the one by the other or vice versa, so there is no transition without a negation. A zero point at which a return or turn can take place. What is now the nature of such a turn? Whether it goes fast or slow, is small or large, more abrupt or less abrupt, there takes place a transition that can be seen as a tipping point. What makes us look for a tipping point? A tipping point in the here and now? The search for a tipping point profoundly reflects the subject-object proportion, in which both make each other independent and can be questioned about their causality. Who causes what or what causes who? Cause and effect form a chain of transitions, nevertheless the ontological human being searches for a point at which he can exactly draw the boundary between the one or another. Looking for that point is a reflection of an increasing pointedness in the subject, its increasing I-function and with that its ability to intervene when it comes to transitions, or are transitions just happening to the subject?
The more abrupt, the faster a transition can take place in both time and space. Usually people experience abrupt and rapid transitions as not easy to handle. This shows to what extent man can initiate a transition himself or is submitted to it passively. Sudden transitions are therefore experienced as a revolt, a sudden overthrow of an already existing order. Coherent and yet distinguished words therefore alongside revolution are, evolution and involution. These words give more or less the way in which the one originates from the other, or how the one is cohering with the other.
Transition is in some way connected with time and with space, apparently transitions take place in the time and in the space, which are partly demonstratable and partly not demonstratable. In this way we can perceive two distinct dimensions in time, that of chronos and that of chairos. We also speak of the negative and the positive space. Dimensions to be further elaborated, which apparently can play a role in transition processes, because you can ask the question who or what effects a transition? Are time-spatial and/or spatial-time transitions manifestations of a process and/or a position, but who and/or what works in a process and/or position? Do we then arrive at time-spatial transitions, in which the process associates itself with the time and/or should we also take a look at spatial-time transitions, in which the position associates itself with the space? Does the who play a possible / necessary role in a time-spatial transition, or does it play a necessary / possible role in a spatial-time transition? Questions that lead to the reciprocity of time and space?
No time without space and no space without time, which of the two is primary or are they equal-originally each other’s contrary that can manifest themselves in a contrariety?
Thus by asking through, we can only conclude that a transition, a changeover, is apparently not just any changeover, perhaps the transition is also processed by a passage or is the passage processed by a transition?
Transition and passage, space and time, what and who, object and subject, equal-originally manifest a contrary reality in which the one is not without the other. Is transition now possible precisely because of the polar middle between contrary and contrariety proportions? Is there an ‘in-between’ in a transition and /or is there a ‘middle’ as regards to a passage? Between the one and/or the other plays possible also a middle and vice versa plays in the middle also an in-between. Can we get any further like this?
That’s just how you want to look at it, because the question of what or who is processing a transition can also be reversed, is there a who or what in a transition? Do objectifiable and / or subjectifiable aspects play a role of significance in a transition? If not, what else. If yes, what not?
Ultimately, we arrive at two things in the phenomenon of transition. A primary contrary duality of all reality, which processes transitions in a polar dynamic via a dialectic of contrarieties, in short, transitions are not mere things nor nonentities. Transitions are find-places of the mind and of the matter, otherwise formulated, transitions are situated between being and becoming, they are continuous on the one hand, but also discontinuous on the other.
The phenomenon of the transition connects both the visible and the invisible, the causal and the analogue, there where transition takes place, there is more to it than we can think and do. If we look at the phenomenon of the transition, it is important to consider a field with relevant axes between relevant positions and ditto processes. In a transition, this requires mapping out everything that a field can bring forward.
A field is more than the sum of its parts, it is a whole in which each part represents the whole and in which everything coheres to everything, which means that the phenomenon of the transition can take place rather unconsciously than consciously, rather passively than active. It is precisely this turn from unconscious / passive to conscious / active that plays a paradoxical and still misunderstood role in the modernity. On the one hand, you can process change and on the other you cannot, changes take place and the degree of passivity and activity is discounted in that by reason of each transition in itself.
Transition takes place on the border between passive and active, between inside and outside, between above and below, between conscious and unconscious, transition is a phenomenon of the passive / active in-between and the active / passive middle. The transition can be moved forward by nothing (what) or nobody (who) other than by itself. Transition is the phenomenon of a transition during a passage and of a passage during a transition, of an in-between and a middle, of a nothing and a something.
The something and the nothing are the two constituent factors that interact in a transition. Between the something and the nothing there is no transition, nor passage, they are middle and in-between, they are passage and transition. Something and nothing are dialectically connected as contraries in the being and in the becoming. They form a polar contrast, in which being is dependent on both the something and the nothing, and likewise becoming is dependent on both the nothing and the something. The something and the nothing are separated from each other by an absolute boundary, at the same time nothing and something form an unbreakable couple and they are housed in one and the same reality. The reality houses the yes and the no as a dialectical proportion between affirmation and denial, the one is not without the other and the other is not without the one.
This reciprocal relationship between denial and affirmation, between separation and connection, between difference and agreement, between antipathy and sympathy are the constituently carriers of every dialectic. Dialectic becomes transition and transition is dialectic. Depending on the ‘field’, this dialectic has several actors and /or factors, but basically all of them behave in a dialectical manner, since the reality is in itself (an sich) and for itself (für sich) a dialectic of something and nothing, of being and becoming, of being and not-being.
There are many metaphors for the equal-originally duality of all reality, creation and revelation, masculine and feminine, logos and pneuma, Christ and Sophia, love and wisdom. To what extent these metaphors refer to a ground or an nonground, remains speculation (nevertheless a meaningful), she maintains the proportion as proportion and continues to search for a dialectical mediation between the one and the other, to occasionally create a middle and or between.
Precisely in this phenomenon of the middle and the in-between, man forms both a middle and an in-between, he is that middle and can become that between. This means that as an intermediate being man can perform a mediating function between something and nothing, man is a dialectical duality of something and nothing, of body and mind and can only function if he / she knows how to inspirit that ‘in-between’. In order to be able to mediate between mind and body, heaven and earth, negative and positive, evil and good, so that an ever-provisional middle forms the trail of all interventions, man must again and again form that middle as a tentative between.
For the time being means being underway, developing, doing, and that middle can never be absolutized on penalty of losing that middle and that between, with that loss, humanity can disappear at the expense of reality, but it can also reappear so that reality can gain from it. Man functions as a being in transition and effects transition by being and becoming transitive in connection with an equally transitive reality.
Man can now choose whether or not to function in this transition rather than obstructing and/or frustrating it. Here the phenomenon of the freedom appears as much as a middle between necessity and possibility, the freedom is the pre-eminent ‘between’ and with the shaping of that in-between, man must endure the middle and relate himself to it. As ‘between’ being, man can leave that middle and retrieve it again. The freedom finds its limitation in that middle and its ‘cancelling of the limitation’ in the in-between, freedom is transition in the making and transition becomes by being in freedom. Freedom is inextricably linked to transition and vice versa, so also is the human functioning inextricably linked to freedom. Humanity in the making is practicing a transition in freedom, the degree of freedom determines the degree of transition in reality. Transition is then the degree of development of both subject and object, man and world, they form one reality.
However, if the transition in reality is delayed or accelerated by human intervention, problems can arise in her / his own transition and conversely, whether or not looking after the human transition process can have an effect on reality. The transition can never be reduced to the one or the other, they form a momentary and everlasting interaction. Man is as wide as all reality, and all reality is as narrow as man. In their reciprocal transition they are indebted to each other. They bring forth each other in an incessant reciprocal relation. But they can also whole-hearted frustrate each other. Here necessity and possibility collide to each other, and that precisely determines the dimension of the freedom and thus the impossibility and possibility of each transition.
The freedom is the constituent principle in any transition that must find the middle between necessity and possibility, between matter and mind, between reality and man. That means that the freedom never ‘is’, but can become, not a thing but an non-thing. She must reappear every moment to disappear just as easily. It is just as momentary as any transition.
In how far transition is whether or not a determining factor and/or actor concerning progress or decline, is partly depended on how the latter two dialectically relate themselves to each other, after all, the one can exclude the other, but just as much include, and in such a way that any progress also implies a decline and vice versa. Progression and regression are equally two sides in transition, and perhaps both transition and passage should be understood as a two-way dynamic of back and forth, forward and backward, a cyclically spiralling centrifugal and/or centripetal dynamic.
The big question is to what extent the momentary middle of every transition process is a forward-shifting and/or backward-shifting middle, a downward and or an upward middle; in short where and when transition finds itself somewhere and/or nowhere in the reality. Does she function as moment of appearance and/or disappearance, from the one and/or the other, not knowing where to and what for? With that we return to the nature of each transition, she is not definite nor is she indefinite. The question then again is who or what determines transition and is transition teleological, does she carry the goal in her or should she realize the goal in freedom. The indefinability of transition is perhaps her destination.
That means that nowadays the transition process is not self-evident, but must be provided with surely determining factors as well as actors. Likewise, we need to understand transition not only twofold between past and future and between elevation and deepening, between an upward and a downward movement, but also as a four-fold dynamic of kinesis, dynamis, energeia and entelecheia (Aristotle). Because what makes -in all provisional circumstances- a transition be a transition, determines in this the est layer, the vivit layer, the sentit layer and whether the intelligit layer (Nico Baken), determine the empirical sciences and/or the humanities, determines technè or determines episteima, do we choose fronêsis and/or sophia and so on? Is perhaps a threefold dynamic, such as between body, soul and body in transition at issue, and well in a dynamic between 4 ether forces and the 4 physical forces with the 4 elements in their middle? In short, doesn’t transition presuppose first of all a field in which and upon which, transition can only take place if there comes sight on the who and what in the field, the how and why, the where and when? Shouldn’t then transition be explicitly connected to the momentary operation of the dictogram, the transition field par excellence? Can a transition only get hands and feet if the field manages to sound something or someone through its actors, or shows something? To what extent do logos and pneuma, notion and image, love and wisdom, involvement and distance find their topical middle in this field so that the ‘between’ can enter into force in order that a polar dialectic can effect a transition?
You can find more about transition here
Inhoudsopgave